SPOOR (Gerardus Jalkes), broeder van den voorg., 9 Apr. 1832 te Rotterdam geb. en 25 Sept. 1882 ald. gestorven. Na de lagere school te hebben afgeloopen, werd hij op een notariskantoor in zijn geboortestad geplaatst; later was hij op een kassierskantoor werkzaam, terwijl hij in 1863 tot kassier-generaal bij de Rotterdamsche Bank benoemd werd.
Om zijn nauwgezette plichtsbetrachting genoot S. algemeene achting. Tevens beoefende hij van zijn jeugd af met veel lust en grooten ijver de dichtkunst, waartoe hij al spoedig, na zijn eerste proeven openbaar gemaakt te hebben, door dichters als Withuys, ten Kate en Hacke van Mijnden werd aangemoedigd. Tollens was zijn lievelingsdichter. De Maatsch. der Ned. Letterkunde benoemde hem in 1872 tot lid. In 1855 trad Spoor in het huwelijk met mej. G.C.W. Grimberg, die hem met haar drie zonen overleefde. Tot zijn beste gedichten behooren: Aan de vorsten van Europa. In naam derbeleedigde menschheid (1870); Verhalen, Sproken en Legenden (z.j.), waarin o.a. tal van sprookjes van Andersen, in goed nederlandsch vertaald, zijn opgenomen; Historie en Fantasie, een bundel novellen en gedichten van verschillenden inhoud (z.j.) en Thomasvaer en Pieternel aan het Nederl. volk bij den aanvang van 1880. Verder schreef hij dichterlijke bijdragen in het Jaarboekje voor Rederijkers, den Muzenalmanak Vergeet-mij-niet, de jaarboekjes Aurora en Castalia, den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, de Kunstkroniek enz.
Ook aan tooneelpoëzie heeft hij zijn krachten gewijd; zoo schreef hij een vertaling van Der Sturz des Hauses Alba van Wallis, De arme dichter, drama voor rederijkers en De dochter van den souffleur, maar deze tooneelstukken werden niet gedrukt. Geruimen tijd schreef Spoor ook de tooneelverslagen voor het Rotterdamsch Nieuwsblad.
In het Jaarb. voor Rederijkers 1870 staat zijn gegraveerd portret.
Zie: Levensber. Letterk. 1884, 131.
Zuidema