NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Spinoza, baruch of benedictus de

betekenis & definitie

SPINOZA (Baruch of Benedictus de), Despinoza, geb. 24 Nov. 1632 te Amsterdam, overl. te 's Gravenhage 21 Febr. 1677; was de zoon van Michaël d'Espinose van Vidigere enHana Deborad'Espinose van Lisbona. Toen hij zes jaar oud was, stierf zijne moeder en werd hij door zijn vader naar de school der Joden, de Boom des Levens genaamd, gezonden, waar hij in de hoogere klassen van Izaak Aboab, Saul Levi Morteira en den beroemden Manasse ben Israël onderricht genoot.

In dien tijd zal hij niet alleen de joodsche godgeleerdheid, maar ook de joodsch-arabische philosophie hebben leeren kennen, en door middel van deze weer het een en ander vernomen hebben van de grieksche gedachtenwereld. De spaansch-joodsche letterkunde had een hoogen graad van ontwikkeling bereikt; door haar bemiddeling werd het christelijk Europa met de grieksche beschaving bekend gemaakt. Uit haar heeft Despinoza zijn eerste wijsgeerige kennis geput.Wie van deze eersten tijd van zijn leven zich een heldere voorstelling wil vormen, verwijzen wij naar een boek van Stanislaus von Dunin Borkowsky,S.J., Derjunge de Spinoza (München 1910) genaamd, waarin op heldere en bevattelijke wijze wordt aangetoond,

hoe de jonge en veelbelovende denker met de wereldwijsheid bekend is geworden.

De uitgebreide kennis, aldus door Despinoza verkregen, kon zich ten slotte niet langer verdragen met het orthodoxe geloof, waarin hij werd opgevoed. Zijn vader was voorstander van de Synagoge, zijn leermeester Morteira bijzonder ingenomen met Baruch's uitmuntende gaven; geen wonder dat alles in 't werk werd gesteld (o.a. een belofte van 1000 gulden per jaar), om hem van een breuk met de gemeente terug te houden. Dit alles mocht echter niet baten; valsche vrienden hoorden hem uit, brachten een klacht tegen hem in bij de Synagoge en zoo werden de gezaghebbende joden wel gedwongen den banvloek over hem uit te spreken, terwijl hij genoodzaakt werd de gemeente te verlaten, waartoe hij om opspraak te vermijden, niet dan ongaarne uit eigen beweging zou zijn overgegaan. Die banvloek is bewaard en berust op het Archief der Portugeesch-Israëlietische Synagoge te Amsterdam. Zij werd 27 Juli 1656 door Izaak Aboab uitgesproken.

Inmiddels was de familie die nog tot 1641 op Vlooienburg woonde, verhuisd naar ‘'t opregt Tapeythuis’ op de Lange Houtgracht. Daar stierf Baruch's vader in 1654 en toen hij nu in 1656 door den ban elke gemeenschap met 't ouderlijk huis had moeten laten varen, moeten wij onderstellen, dat hij van dat tijdstip af uitsluitend met christenen en vrijdenkers te Amsterdam verkeerde. Onder de laatsten was de voornaamste Franciscus Affinius van den Enden, de befaamde ‘kindermeester’, die, na als boekhandelaar in de Nes gefailleerd te hebben, op eigen hand een nieuwe latijnsche school oprichtte, die weldra de kinderen der aanzienlijkste Amsterdammers onder haar scholieren mocht tellen.

Deze van den Enden was opgevoed in de school der jezuïeten, maar had daarna een avontuurlijk leven geleid en zich met grooten ijver op de nieuwere wijsbegeerte toegelegd. Bij hem sloot de jonge Despinoza zich aan; hij verleende hem zijn diensten bij het onderwijs der jeugd en kwam waarschijnlijk daardoor in kennis met die voorname Amsterdammers, welke Spinoza gedurende zijn geheele leven hebben beschermd tegen de aanvallen der orthodoxie, terwijl van den Enden hem wederkeerig zijn wereldwijsheid en klassieke kennis mededeelde. Zoo kwamen twee groote geesten, de een doorvoed met de scholastieke wijsbegeerte, de andere met de hebreeuwsche theologie en beiden daar aan ontwassen, te zamen in het vrijzinnig Amsterdam, Eleutheropolis bijgenaamd.

Onder de christenen koos Despinoza den omgang met de Collegianten. Bij hen vond hij de gelegenheid zich vrij uit te spreken, wat in geen der kerken geoorloofd was; onder hen vond hij zijn beste vrienden en leerlingen. Want toen reeds begon hij zich te ‘erneeren’ met het onderwijs in de wijsbegeerte, waaraan hij zich voortaan geheel zou wijden. De Korte Verhandeling, in dien tijd ontstaan, en ons alleen in handschrift overgebleven heeft den vorm van een dictaat en toen Despinoza Amsterdam verlaten had, zette een club jonge mannen, die hem hadden gevolgd, de studie der wijsbegeerte onder zijn schriftelijke leiding voort, zooals in een brief van zijn besten vriend Simon de Vries duidelijk beschreven wordt. Reeds vóór de banvloek tegen hem werd uitgesproken, had Despinoza blootgestaan aan een moordaanslag van een zijner geloofsgenooten, waarvan de bijzonderheden niet juist bekend zijn, maar die als feit

boven allen twijfel staat. Zoowel aan hem als aan zijne vrienden bleek thans de noodzakelijkheid dat hij de stad metterwoon verliet.

Colerus, zijn levensbeschrijver, zegt, dat hij op den weg naar Ouderkerk ging wonen ‘studeerende bij zig zelven en arbeydende aan sijn glasen slijpen, dewelke van sijn vrienden afgehaalt en tot zijn pofijt verkocht werden’.

Despinoza toch had het lenzenslijpen tot handwerk verkozen, en dat hij daarin uitmuntte is door het getuigenis van Christiaan Huygens, in zijne brieven aan Constantijn bewaard, boven allen twijfel verheven. Vermoedelijk was hij door deze kunst in aanraking gekomen met burgemeester Hudde, die mede een hartstochtelijk beoefenaar der dioptrica was. De reden nu, waarom de vrienden zijn glazen moesten afhalen, kan wel niet anders dan deze zijn, dat hij zich niet meer in de stad durfde vertoonen en dus aan gene zijde van der Banpaal bij Ouwerkerk bleef. Daar trof men het buitenverblijf aan van den jongen Tulp, die met de zuster van Burgh, den lateren thesaurier-generaal was gehuwd, en wiens zoon Albert door Despinoza in 't cartesianisme is opgevoed. Indien dus Savérien in zijn Histoire des philosophes modemes beweert, dat Despinoza te Ouwerkerk woonde ‘dans la maison de campagne d'un de ses amis’, dan kan men veilig aannemen, dat dit Tulpenburg is geweest.

Het verhaal van Lucas, den oudsten van Spinoza's levensbeschrijvers, dat hij door burgemeesters voor 3 maanden uit de stad verbannen zou zijn, laat zich dan aldus verklaren, dat zijn vrienden hem, evenals Luther op den Wartburg, door dezen maatregel tijdelijk buiten bereik zijner vijanden hebben willen stellen.

Aangezien te dier plaatse nu ook een zekere Herman Aelberts woonde, een der oudste collegianten die in Rijnsburg bekend was en het verblijf op Tulpenburg natuurlijk niet van langen duur kon zijn, is het begrijpelijk, dat Despinoza al zeer spoedig besloot vandaar naar Rijnsburg te vertrekken. Want daar woonde men geheel vrij. De heerlijkheid Rijnsburg was bij de hervorming als leen overgegaan aan de Staten van Holland, en het was niet licht te voorzien, dat de Staten in een gemeente, die van hen rechtstreeks afhankelijk was, geloofsvervolging zouden dulden. In 1660 was Johan de Witt stadhouder van de leenen geworden en dus konden in dat dorp de collegianten vrij samenkomen en Despinoza veilig leven. In die landelijke omgeving voltooide Despinoza het plan voor zijn hoofdwerk: de Ethica. Hij woonde er in de laan bij de Lange Vaart, en zijn huis wordt nog heden ten dage als ‘Spinozahuis’ in eere gehouden.

Daar gaf hij aan Burgh, Casearius, Steno en anderen les in 't cartesianisme, de toenmaals heerschende richting en liet zich in 1663 bewegen de drie eerste deelen der Principia Philosophiaevan Descartes in geometrischen vorm uit te geven. Hij verklaart in den 13en brief, dat hij dit werk alleen uitgaf om als letterkundige bij de eersten des lands meer bekend te worden, maar liet er bij vermelden, dat hij niet als Cartesiaan wilde beschouwd worden, en dat het integendeel zijn streven was, om wat hij zelfstandig had ontworpen, in een ander werk ter algemeene kennis te brengen.

Het schijnt, dat hij zoodoende met de Witt in kennis is gekomen en deze hem bewogen heeft om voorloopig zijn hoofdwerk te staken en in een uitgebreid vertoog de vrijheid van denken te bepleiten, die toen van kerkelijke zijde met ernstig gevaar werd bedreigd (zie Brief 30).

Om nu gemakkelijk met zijn vrienden in den Haag te kunnen verkeeren, vertrok hij in Mei 1663 naar Voorburg, waar hij bij Tydeman in de Kerkstraat woonde en stelde daar zijn Godgeleerd-Staatkundig Vertoog op, dat blijkbaar met goedkeuring der hooge overheid (wat later Johan de Witt nadrukkelijk verweten werd), in 1670 verschenen is.

Dit werk vestigde zijn naam in geheel Europa, dit bezorgde hem een vereerend aanbod van Lodewijk XIV, wat door hem werd afgewezen en een verzoek om hoogleeraar te Heidelberg te worden, waarvan hij evenzeer afzag om zich beter aan de studie van zijn eigen stelsel te kunnen wijden.

Zijn wankele gezondheid - hij leed aan de tering en misschien ook onaangenaamheden die hij in Voorburg van de orthodoxen had te verduren bewogen hem in hetzelfde jaar, waarin het tractaat verscheen, naar den Haag te trekken, waar hij eerst bij de weduwe van Velen op de Veerkade, en daarna bij Hendrik van der Spyck, ouderling der Ev. Luth. gemeente en solliciteur-militairzijn intrek nam. Vandaar uit trok hij in 1673 naar Utrecht, misschien als geheim onderhandelaar van wege de Statenpartij met de Franschen: den 9den Juni besloten de Staten tot het doen van ouvertures tot het maken van den vrede met Frankrijk. Einde Juni vertrok Spinoza naar Utrecht. Als vriend van de Witt en bij de Franschen bekend schrijver, was hij bij dergelijke onderhandelingen een aangewezen man.

Ds. Colerus, zijn levensbeschrijver, woonde later in het huis op de Veerkade, waar vroeger de weduwe van Velen woonde, en aangezien Colerus een aanzienlijk man was, is het gelukt dat huis weer te vinden. Het huis van van der Spyck op de Paviljoensgracht is nog te herkennen aan een steen ter gedachtenis van Despinoza in den gevel aangebracht.

Op die Paviljoensgracht heeft Despinoza zijn Ethica in 1675 voltooid, maar niet mogen uitgeven. Want toen hij zich daartoe gereed maakte, stak er zulk een storm op, niet alleen van de orthodoxen, maar ook van de ‘stolidi Cartesiani’ (zie den 68en Brief) dat het onbegonnen werk scheen. Het werk bleef dus liggen tot na zijn dood in 1677, toen hij ‘met 6 karossen en van vele aanzienlijken uitgeleid in de Nieuwe kerk op 't Spuy begraven werd’.

Dat hoofdwerk werd tegelijk met een Vertoog over hetZuivere Denken, het Staatkundig tractaat, zijne Brieven en een hebreeuwsche Grammatica door zijn vrienden Schuller, Meijer en Jelles nog in Nov. van 't zelfde jaar in 't oorspronkelijk latijn en in 't hollandsch uitgegeven.

Het bevat zijn stelsel, waardoor hij zich een onvergankelijken naam verworven heeft, al is die naam ook slechts door 3 letters: B.d.S. en nog wel tegen zijn zin op het boek vermeld geworden. Dat stelsel is de leer der aleenheid in den strengsten zin van het woord. Of men het al, d.i. de wereld der verschijnselen beschouwt uit het oogpunt van het uitgebreide en dienovereenkomstig natuur noemt, ofwel uit geestelijk oogpunt en dan met den naam van God betitelt, voor hem was dit een en hetzelfde, dat hij aanduidde onderden naam van het ‘Bestendige’ of de Substantie, het woord, dat het ware karakter van het wezen der dingen aangeeft.

De natuur is niet God, ook de idee is niet God, maar beide deze groepen of categorieën doen ons het eeuwige kennen. Uit de volledige kennis dier Attributen klimmen wij op tot het inzicht in het wezen der dingen (zie Stelling 40 Deel II

der Ethica). Al de verschijnselen die ons tot die kennis van het volstrekt oneindige wezen der dingen voeren, zijn modi d.w.z. geen zelfstandige dingen, waartoe alleen der menschen verbeelding ze maakt, maar bestaanswijzen slechts van een der attributen van de Substantie, het eenige wat op zichzelf bestaat, ondeelbaar en zijn zelfs oorzaak is.

Een van die modi is de mensch naar lichaam en naar ziel. Krachtens dit karakter is hij ten nauwste verbonden met het Heelal, geen zelfstandigheid of individu, maar volkomen bepaald in en door zijn oorzaak, en geenszins onsterfelijk. Aangezien het Al volmaakt is, zijn ook ‘alle de werkingen, die in de natuur zijn, volmaakt’, en is er dus geen kwaad.

Het kwaad bestaat alleen door en in onze imaginatie, die aan de enkele dingen een volkomenheid toeschrijft, welke ze volstrekt niet bezitten. Kwaad op zichzelf bestaat er dus niet, alleen voor ons. Der menschen taak nu is het te komen tot het ware inzicht in de dingen, dat gelijk staat met de kennis van het verhevene of bestendige en hun de volkomen gemoedsrust of zaligheid schenkt van den Wijze, die weet dat er niets is in de wereld dat bespottelijk of doemwaardig is; indien men maar in staat is om het goed te begrijpen als staande in het verband der dingen. Dat Despinoza in deze hoofdpunten afweek van de leer der christelijke wijsgeeren, vóór en na hem, springt, in 't oog en verklaart de vergeteldheid eerst en daarna de bestrijding, die hij van allerlei zijden heeft ondervonden. Sedert hij echter door de groote denkers van het laatst der 18e eeuw als 't ware ontdekt is en zoodoende tegelijk met Kant in den menschelijken geesteskring is opgetreden, wordt, de aandacht meer en meer op hem gevestigd en winnen zijn denkbeelden veld. De geometrische vorm waarin hij zijn stelsel ontwierp, had diepen zin, aangezien de aard van zijn stelsel strookt met den zin der cartesiaansche geometrie, al maakte deze vorm ook het begrijpen van zijn leer voor velen niet gemakkelijk. Despinoza's karakter was evenals zijn leer, verheven en grootsch, maar door de menigte onbegrepen.

De bronnen voor zijn levensgeschiedenis en die geschiedenis zelve, vindt men op volledige wijze bijJ. Freudenthal, Die Lebensgeschichte Spinoza's (Leipzig 1899); de levensgeschiedenis alleen bij K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring (1896), thans ook in het duitsch vertaald; de bibliografie van de werken door hem en over hem geschreven, bij A. van der Linde, Benedictus Spinoza ('s Gravenhage 1871) later voortgezet door Leo Böcken ook door Grunwald, Spinoza in Deutschland (1897); de laatste uitgaaf zijner werken dateert van 1880 en werd bezorgd door J.P.N. (Land en J. van Vloten. 's Gravenhage). De eerste nederlandsche vertaling verscheen van de hand van W. Meijer (Amsterdam 1896); Een Nachbildung der noch vorhandenen Briefe door denzelfde, zag in 1903 in den Haag het licht. De catalogus van Spinoza's bibliotheek werd wereldkundig gemaakt door Servaas van Rooyen: Inventaire des livres formant la bibliothèque de B.S. ('s Grav. 1888).

Die bibliotheek zelf wordt thans weer bijeengebracht in het Spinozamuseum te Rijnsburg. Over zijn portretten heeft Dr. Altkirch eene monographie toegezegd.

W. Meijer

< >