NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Rummerink, martinus]

betekenis & definitie

RUMMERINK (Martinus), geb. 1739 te Meeden, gest. 18 Dec. 1813 te Dordrecht, zoon van den groningschen predikant Johannes Rummerink;hij studeerde te Groningen, Utrecht en Leiden, werd 1764 predikant te Oldeschoot,

1765 te Voorschoten, 1774 te Leeuwarden, 1777 te Dordrecht, 1807 emeritus. Uit zijnhuwelijkmetAdriana Pulat werden geen kinderen geboren. MetJ. Heringa, A. van Assendelft, J. Kneppelhout en D.A. Reguleth, richtte hij in 1785 het Haagsch Genootschap ter verdediging van den christelijken godsdienst op, waar hij tweemaal, 1791 en 1797 eene aanspraak hield ter algemeene vergadering. Rummerink was een aanhanger van de nieuwe (engelsche) preekmethode van E. Hollebeek.

Hij schreef: Lijkrede op hetafsterven van vrouwe Jacoba Maria, bar. van Wassenaer (1771); Toespraak over het diep en zich ver verspreidend kwaad, hetwelk in het bijzonder de hedendaagsche aanvallen tegen den christelijken godsdienst verwekken (1791); Toespraak over Jezus Christus beschouwd als den hoofdinhoud van de geschiedenis der wereld (1797); Twee bundels leerredenen (Dordrecht, 1807, 1808).

Zie: Schotel, Kerkelijk Dordrecht II, 579-588; A. Kuenen, Het Haagsch Genootschap (1885) 11,85 vlg., 112; Glasius, Godgel. Nederl. III 239 vlg.

Knappert

< >