NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Roever, mr. nicolaas de

betekenis & definitie

ROEVER (Mr. Nicolaas de), zoon van Andries en A.M.L.E. Kluytenaar,te Amsterdam geboren 3 December 1850, aldaar overl. 11 Maart 1893. Aanvankelijk bestemd voor het notarisambt was hij van 1867 tot 1869 werkzaam op het kantoor van den notaris Schouten. Doch, aangetrokken tot de academische studie, liet hij zich als student in de rechten aan het Athenaeum inschrijven en deed in 1872 zijn admissie-examen met goeden uitslag. Na zijn doctoraal examen in 1877, werd hij benoemd tot adjunct-archivaris aan het amsterdamsch archief en promoveerde het volgend jaar summa cum laude op een proefschrift over de Geschiedenis van de Amsterdamsche Weeskamer. Na het overlijden van Dr. Scheltema in 1885, volgde hij dezen als gemeente-archivaris op. Reeds vóór die benoeming - Dr. S. was tevens provinciaal archivaris - had hij ruimschoots gelegenheid zich zelfstandig te wijden aan de belangen van het stadsarchief. Hoofdzakelijk golden zijn eerste bemoeiingen, de voorloopige regeling van het Weeskamerarchief

en de uitbreiding van de Gildearchieven. Een krachtigen steun in alles wat hij noodig achtte voor het archief en zijn verzamelingen, vond hij in den burgemeester mr. G. van Tienhoven, die zijn ijver en toewijding wist te waardeeren. Zoo kon hij als archivaris belangrijke uitbreiding geven aan den historisch-topographischen atlas en vooral aan de bibliotheek over oud en nieuw Amsterdam, beide collecties onder Scheltema wel reeds begonnen, doch onder de Roever bijkans vertienvoudigd. Ook de verzameling van historie-penningen, in 1885 door de collectie Heineken reeds aanzienlijk vermeerderd, breidde hij belangrijk uit. Behalve in meerdere ambtelijke rapporten over historische toelichtingen betreffende aanhangige geschillen, omtrent stedelijke rechten en verplichtingen, heeft de R. als archivaris in meer engeren zin zich vooral beijverd in het achterhalen en onder zijn beheer brengen van stedelijke archieven, elders geborgen. Reeds als adjunct-archivaris drong hij aan op de aanvaarding door de stad van het Schepenenarchief, het rechterlijk archief vóór 1811. Doch ten stadhuize ontbrak daartoe de noodige plaats, zelfs nog toen in 1888 het historisch museum der stad, waarvan hij in dit jaar een uitvoerigen catalogus bewerkte, voor het grootste deel naar het Rijksmuseum was overgebracht, werd de noodzakelijke ruimte niet verkregen. Doch weldra werd hem het uitzicht gegeven op een nieuw depot; het oude Waaggebouw op de Nieuwmarkt werd door hem, schoon hij er zich de gebreken niet van ontveinsde, dankbaar aanvaard. Het rechterlijke archief en meerdere andere elders opgeborgen archieven werden nu, in 1891 onder zijn direct beheer in één depot vereenigd. Wat het eigenlijk werk van regeling en organiseering van archieven betreft, enkele kleinere archieven heeft de R. geordend en ook andere zijn onderzijn toezicht in een geordenden staat gebracht. Hoewel hij daarbij de eischen van reconstructie toepaste, was het herkomst-beginsel van archiefregeling in zijn tijd nog te weinig erkend om het in zijn consequentiën door te voeren. Tot het publiceeren van eenigen wetenschappelijken inventaris, ook tot de voorbereiding daarvan, heeft zijn arbeid niet geleid. Wat hem echter bijzonder onderscheidde, was zijn onvermoeid dagelijks aanteekenen uit registers en stukken van wat hem belangrijk scheen. Buitengewoon omvangrijk is de massa notities, die hij naliet, en het is moeilijk te bepalen over welk historisch onderwerp aangaande Amsterdam hij niet meer of minder heeft opgeteekend zoowel uit de archieven onder zijn beheer, als ook uit de notariëele archieven. In deze archieven was hij gedurende de tachtiger jaren veel werkzaam met zijn vriend Bredius; beiden verzamelden daar de bouwstoffen voor de kennis van Rembrandts leven, die zij voor het tijdschrift Oud- Holland bewerkten, het maandschrift, dat de Roever in 1883 met Adr. de Vries had opgericht en na diens dood met Bredius redigeerde. Vooral op het gebied van handel en nijverheid gaf het notariëel-archief aan de R. gelegenheid tot het aanteekenen van tallooze bijzonderheden, waarvan de meeste na zijn dood door anderen zijn bewerkt. Met wat hij vond, wist hij ook anderen op te wekken tot verder onderzoek en tot publiceeren van eenig historisch geschrift. Onder meer herinner ik bij voorkeur aan het belangrijk werk van J.J. Reesse, over den amsterdamschen suikerhandel, dat op de R's instigatie werd ondernomen.

Belangrijk veel heeft de R. zelf gepubliceerd. Zijn oudste opstellen schreef hij in Eigen Haard onder den schuilnaam Philarchaios, verder in de Dietsche Warande en in den Navorscher, alsmede in de Nederlandsche kunstbode en in het Archief van Nederlandsche kunstgeschiedenis. Uitsluitend amsterdamsche historie, over de gilden, topographische bijzonderheden, het maatschappelijk leven en gebeurtenissen, bevatten zijn wekelijksche bijdragen in de ‘Groene Amsterdammer’ onder den titel van Amsterdamsche verscheidenheden, die gedeeltelijk later in vier bundels - de laatste verscheen na zijn dood - onder den titel: Uitonze oudeAmstelstad, vermeerderd en omgewerkt verschenen bij S.L. van Looy. Vele boekaankondigingen van zijn hand vonden een plaats in verschillende dagbladen, in de Spectator en in de Gids. Het Vaderland had hem korten tijd als medewerker over amsterdamsche zaken van den dag. In zijn tijdschrift Oud- Holland vinden wij in hoofdzaak onderwerpen over kunstgeschiedenis doorhem behandeld; onder de latere bijdragen daarin verdienen vooral die over Renselaerswijk en de koloniale vestiging in N. Nederland te worden genoemd, doorhem uit het familiearchief van Renselaer Bowier bewerkt. In 1888 gaf hij het Amsterdamsche Jaarboekje uit, dat echter slechts tot 1891 zijn bestaan kon handhaven. Overigens zijn slechts enkele afzonderlijke uitgaven van zijn hand te vermelden. Met zijn vriend de Vries bewerkte hij den belangrijken Katalogus van de tentoonstelling, in 1879 gehouden, van kunstvoorwerpen in vroegere eeuwen uit edele metalen vervaardigd; het Album Academicum van Amsterdam in 1882; in hetzelfde jaar gaf hij metCh.M. Dozy een handboek uit over het aanleggen en onderhouden van verzamelingen, als van zegels, munten en handschriften. In 1891 verscheen Van Vrijen en Trouwen, een onderwerp, waarover hij in dien tijd ook enkele lezingen hier en daar had gehouden. Hij had ook toenmaals het schrijven ondernomen van Het leven onzer voorouders, waarvan echter slechts enkele afleveringen van zijn hand verschenen. Met W.P. van Stockum organiseerde hij de uitgave van het belangrijke werk Amsterdam in de 17e eeuw, waarin hij zelf het deel over Handel en Nijverheid zou bewerken. Doch ook hierin werd hij door den dood belet. Zijn laatste publicatie was een strijdschrift tegen Victor de Stuers over het ‘Schijnconcours voor 't Rijksmuseum’.

De R. nam krachtig deel aan de oprichting van de Vereeniging van archivarissen, waarvan hij eerst penningmeester, daarna voorzitter was. Ook de vereeniging Rembrandt, waarvan hij secretaris was, telt hem onder haar oprichters.

Zijn 43-jarig leven werd plotseling in den nacht van 11 Maart 1893 afgesneden. Vele zijner vrienden en vereerders huldigden zijn nagedachtenis door het plaatsen van een gedenksteen in het gebouw van het Oud-archief, die de herinnering bewaart aan zijn werkzaam leven, steeds vervuld van toewijding aan de historie van zijn geboortestad. De R. was sedert 1882gehuwdmetJohanna Louise van der Goes, die hem nog geen jaar vóór zijn overlijden ontviel. Hij liet twee dochters na en een zoon, die hem slechts drie jaren overleefde.

Zijn portret werd geëtst en gelithographeerd door Jan Veth.

Zie: Ch.M. Dozy in Ned. Archievenblad 1893; A. Bredius in Oud-Holland 1893; D.C. Meijer Jr.: voorrede van het 4e deel van Uit onze oude Amstelstad; Joh. W. Stephanik in het Tijdschrift voor penningkunde 1893; A.A. Vorsterman v. Oyen in het Ned. Familieblad 1893 en mijn levensbericht in de Levensber. Letterk. 1893.

Veder

< >