REQUESENS Y ZUNIGA (Louis of Luis de), geb. te Barcelona 25 Aug. 1528, overl. te Brussel 5 Maart 1576, oudste zoon van Juan de Zuniga en van Estefania de Requesens. Van zijne moeder erfde hij vele bezittingen in Catalonië en aangezien zij de laatste afstammeling van het geslacht Requesens was, werd deze naam aan Luis en zijne nakomelingen als eerste naam gegeven, volgens het testament van zijne grootmoeder van moeders zijde, Hipolita Lihori, gravin van Palamos, die den naam van haar overleden echtgenoot, Luis de Requesens, niet wilde laten uitsterven.
Zijn vader was groot-commandeur van Castilië en lid van den staatsraad te Madrid en was in 1535 belast met de opvoeding van den jongen Philips. Op zevenjarigen leeftijd werd Luis diens page en genoot tegelijk met hem onderricht, terwijl ook zijn vader voor zijne opvoeding bleef zorgen. Hij leerde goed Latijn en Italiaansch. Fransch kende hij echter niet, evenmin als Nederlandsch, wat hem later als landvoogd veel moeite veroorzaakte. Op zijn 19de jaar nam hij deel aan de veldtochten van Karel V in Duitschland en onder de bevelen van den hertog van Alva behoorde hij tot de belegeraars van Metz. Maar het krijgsmansleven deugde niet voor zijn niet sterk gestel en na een verblijf in de Nederlanden keerde hij in 1553 naar Spanje terug. Na een kruistocht op de Middellandsche zee te hebben medegemaakt, werd hij in 1563 tot gezant bij den Paus benoemd, in welke positie hij met groote handigheid de
oneenigheden tusschen Philips II en Pius IV wist bij te leggen. De vier jaren te Rome doorgebracht, waren de aangenaamste van zijne loopbaan. In 1568 benoemde de koning hem tot onderbevelhebber der vloot, die onder Don Juan van Oostenrijk op de Middellandsche zee kruiste en in de volgende jaren maakte hij eveneens onder Don Juan den oorlog tegen de Morisco's mede. In 1571 nam hij meteen eigen schip deel aan den slag bij Lepanto, waarin hij het commando met Don Juan deelde en zeer veel bijdroeg tot de overwinning.
Zijne bescheidenheid deed hem echter zijn medebevelhebber het grootste deel aan den roem gunnen. In 1572 werd hem weder een staatkundige werkkring opgedragen, die van gouverneur van Milaan; hij geraakte hier in een twist over de prerogatieven van de kroon met den aartsbisschop, die zelfs den ban over hem uitsprak. Lang duurde Requesens' verblijf te Milaan echter niet, want tegen het eind van 1573 ontving hij de opdracht, om zich naar de Nederlanden te begeven als landvoogd en opvolger van den hertog van Alva, wiens systeem van regeering geheel was mislukt.
Het liefst had de Groot-commandeur - dezen titel voerde hij na zijns vaders dood - de zware taak geweigerd, maar Philips liet niet af en 17 Nov. kwam hij met ruim 5000 man spaansche troepen te Brussel aan, waar hij 29 Nov. beëedigd werd. De instructie, hem door den koning toegezonden (19 Oct.), liet hem echter zeer weinig vrijheid om maatregelen te nemen, die de opstandelingen zouden kunnen winnen. Gelukkig was de Staatsraad te Madrid van meening, dat een verzoenende houding moest worden aangenomen, welk inzicht Requesens volkomen deelde. Philips stemde derhalve toe in den afkoop van den tienden en den twintigsten penning voor eene som van 2 millioen gulden jaarlijks gedurende 6 jaar en de afkondiging van een algemeen pardon, waarvoor 4 ontwerpen werden gezonden. Bleek dit niet voldoende, dan mocht de landvoogd met de opstandelingen onderhandelen en daartoe de Staten-Generaal bijeenroepen. Ook had hij de vrijheid om den Raad van beroerten op te heffen. (Brieven van den koning, van 10 en 31 Maart en 12 Mei 1574).
Aan de uitvoering van deze maatregelen kon Requesens vooreerst niet denken, aangezien de gebeurtenissen op het oorlogsterrein zijne aandacht eischten. In Jan. 1574 begaf hij zich naar Antwerpen en Bergen-op-Zoom, om de onderneming der vloot onder Sancho d'Avila en Julian Romero tot ontzet van Middelburg te bevorderen. 29 Jan. behaalden de Geuzen echter bij Reimerswaal eene volledige overwinning en 18 Febr. gaf Middelburg zich over aan den Prins. Geluk hadden de spaansche wapenen in den slag bij Mook (14 April). Maar het voordeel ging geheel verloren, doordat de spaansche soldaten onmiddellijk daarna tot muiterij oversloegen, omdat zij geene soldij ontvingen en naar Antwerpen teruggingen, dat zij met de omliggende plaatsen brandschatten. Requesens, die zelf in de stad verscheen (26 April), was machteloos tegen de muiters en onderhandelde vergeefs met hun ‘eletto’ of gekozen chef, totdat hij van den magistraat eene leening van 400.000 kronen wist los te krijgen. Zijn eigen kostbaarheden had hij daartoe moeten verpanden. Tot het vertrek der troepen (5 Juni) was hij feitelijk hun gevangene geweest.
Op 6 Juni had te Brussel de afkondiging plaats van de ‘pardona’, die echter met koelheid werd ontvangen, aangezien een 300 personen, vooral predikanten en schoolmeesters, werden uitgezonderd, terwijl Philips zich nog voorbehield, zelf
maatregelen te nemen ten opzichte van verschillende steden, broederschappen en andere kringen. Weinig baatte het ook, dat paus Gregorius XIII absolutie voor afval van de kerk had beloofd; slechts weinigen keerden tot 's konings partij terug. 7 Juni opende Requesens de vergadering der Staten-Generaal, die tegen 1 Mei naar Brussel ontboden waren en stelde daar de vervanging van den 10den en 20sten penning door eene jaarlijksche som van 2 millioen guld. voor, terwijl de opheffing van den Raad van beroerten in uitzicht werd gesteld. Beide voorstellen werden echter uitgesteld, daar de Staten een menigte eischen aan de regeering stelden, zooals benoeming van Nederlanders in het bestuur, verwijdering derspaansche troepen en bestraffing der muiterij, herstel der privileges, overkomst des konings, instelling van een raad voor de Nederlanden te Madrid en verzachting der plakkaten.
Het werd den landvoogd niet gemakkelijk gemaakt. Van sympathie voor zijne persoon was weinig sprake, aangezien hij evenmin als Alva een woord Vlaamsch verstond en hij buitengewoon prikkelbaar in den omgang was. De muiterij van het krijgsvolk was na de brandschatting van Antwerpen niet opgehouden. Te Brugge, Gent, in de noordelijke provinciën, in Brabant, overal werd geplunderd en de landvoogd kon bij het volslagen gebrek aan geld, waarin de koning hem liet, niets uitrichten. Aan verdere onderwerping van het Noorden kon daarbij niet gedacht worden. Het beleg van Leiden was op 3 Oct. door de Spanjaarden opgebroken.
In deze omstandigheden beraamde Requesens eene verwoesting van al de streken, die de Spanjaarden bezet hielden, een plan, dat Philips niet afkeurde, maar dat gelukkig spoedig is opgegeven.
Het lag meer in den geest van den landvoogd om te trachten langs vredelievenden weg met den prins van Oranje en de opstandelingen eene schikking te treffen. In het begin van 1574 had hij zich reeds door middel van Hugo Bonte en Leoninus tot de Staten in betrekking gesteld. Eene zending van Champagney, den broeder van Granvelle, die in overleg met zijn zwager, den graaf de la Roche, tijdelijk stadhouder van Holland en Zeeland, en door tusschenkomst van Marnix van Sint-Aldegonde met den Prins zou onderhandelen, mislukte geheel. De Prins wilde niets doen zonder de Staten van Holland en Zeeland en dezen stelden eischen, waarop niet kon worden ingegaan. Nogmaals werd gepoogd een algemeenen vredehandel te doen houden en na lange voorbereiding kwam op 3 Maart 1575 de conferentie te Breda bijeen, waar Requesens vertegenwoordigd werd door Leoninus, Rasseghem, Sasbout en Suys, terwijl de Keizer vertegenwoordigd was door den graaf van Schwarzburg. Namens den Prins en de Staten van Holland en Zeeland traden o.a.
Marnix, Paulus Buys, van Zuylen van Nyevelt op. In verschillende opzichten toonde Requesens zich niet afkeerig van inwilliging der door de tegenpartij gestelde eischen. De Staten-Generaal zouden bijeengeroepen worden als in den tijd van Karel V; de spaansche inquisitie zou nooit worden ingevoerd, maar ten opzichte van de handhaving van den katholieken godsdienst gaf hij niets toe; de niet-katholieken hadden 7 tot 10 jaar tijd, om het land te verlaten en hunne goederen te gelde te maken. Op dezen eisch stuitten alle pogingen tot overeenkomst af. Requesens, die door Philips zonder instructie werd gelaten, raadpleegde te Antwerpen eene vergadering van regeeringspersonen (18 Juni bijeengekomen), die zich verklaarde voor het wegzenden
der spaansche troepen en voor het dulden der protestanten. De landvoogd liet zich door dezen raad echter evenmin overhalen als door eene persoonlijke poging van den graaf van Schwartzburg, om zich met de protestanten te verstaan. In Aug. kwam het bericht uit Spanje, dat op godsdienstig gebied niets kon worden toegegeven en dat de conferentie moest worden opgeheven.
De oorlog werd voortgezet, aanvankelijk met eenig succes voor de Spanjaarden: Buren, Oudewater en Schoonhoven werden door Hiërges genomen (Aug.). Requesens zelf leidde de onderneming, die ten doel had om Zeeland te heroveren en na den beroemden overtocht der spaansche troepen onder Ulloa van St. Philipsland naar Duiveland (28-29 Aug.), ging dit eiland met Schouwen en de stad Zierikzee voor de Nederlanders verloren. Maar het nijpend geldgebrek maakte het den landvoogd uiterst moeilijk, om den oorlog voort te zetten. Philips, die 1 Sept. een besluit tot schorsing van rentebetaling had moeten nemen, zond geene ondersteuning, zoodat Requesens met het oog op de dreigende muiterij eene buitengewone vergadering van den Raad van State met de Stadhouders en Vliesridders bijeenriep, die eene leening van ƒ 1.200.000 door de provinciën voorschreef. Een ander dreigend gevaar was de aanbieding der souvereiniteit door Holland en Zeeland aan koningin Elisabeth; om dit af te wenden zond Requesens Champagney naar Engeland, maar hij overleefde den afloop der onderhandelingen niet.
Zijne gezondheid werd sedert het laatst van 1575 ondermijnd door koortsen. In Febr. dwong een ernstige aanval hem van Antwerpen naar Brussel te reizen en zijn ontslag te verzoeken. Spoedig daarna overleed hij. Een van zijn laatste raadgevingen aan den koning was, de Nederlanden als een republiek te regeeren, met behoud van den katholieken godsdienst en erkenning van het oppergezag van Spanje. Om in den financieëelen nood te voorzien had Requesens zooveel van zijn eigen inkomsten opgeofferd, dat zijne begrafenis drie dagen moest worden uitgesteld. Later werd zijn lijk overgebracht naar het Jezuïetenklooster te Barcelona (7 Sept. 1577), tegelijk met dat van zijn zoon. Drie maanden later werden beiden op plechtige wijze in de Paulus-kerk te Barcelona bijgezet.
De koning toonde zich zeer gevoelig bij het overlijden van Requesens, in wien hij een aanhankelijk dienaar verloor, die zich ten doel stelde, des konings wil te volbrengen, zelfs als hij het daarmede niet eens was. In tegenstelling met zijn voorganger Alva hield hij Philips van al zijne handelingen op de hoogte. In zijn optreden als landvoogd miste hij voldoende zelfstandigheid en beslistheid, maar de omstandigheden maakten zijne taak uiterst moeilijk. Zijne prikkelbaarheid, misschien uit zijn gestel voortkomend, zijne voorkeur voor spaansche en italiaansche raadslieden, zijn castiliaansche hooghartigheid, stonden hem in den weg in den omgang met de Nederlanders. Zijne godsdienstige plichten kwam hij zeer nauwgezet na. Hij begunstigde de Jezuïeten en nam leden van deze orde als aalmoezeniers bij het leger in dienst.
Requesens was gehuwd met Jeronima de Estelrich y Gralla en had eene dochter Mencia, die in 1579 huwde met Pedro Fajardo, markies van los Velez en die na diens dood in 1580 hertrouwde met Juan Alonso Pimentel, graaf van Benavente,en een zoon Juan, die zijn vader een jaar overleefde.
Een gedenkpenning met Requesens' beeltenis bij van Loon, Nederl. Historiepenningen 1,216.
Van zijn gegraveerde portretten zijn die van N. Nelli, F. Hogenberg en C.v. Sichen het merkwaardigst.
Bronnen voor Requesens' leven zijn zijne brieven in de Coleccion de documentos ineditos para la historia de Espana XCVII en CII en de Nueva Coleccion I-V, ook belangrijk voor zijne correspondentie met zijn broeder Don Juan de Zuniga; in de Correspondance de Philippe II, ed. Gachard III, in de Coleccion de libros raros y curiosos XVIII en XX eninJ.L.A. Diegerick, Lettres inédites de Don Louis de Requesens (Utrecht 1859); zie ook Bussemaker,. Verslag van een onderzoek naarArchivalia (Haag 1905).
Biografische geschriften zijn: A. Morel Fatio, La vie de don Luis de Requesens in Bulletin Hispanique de Bordeaux 1904/5; F. Barado yFont, D. Luis de Requesens, Comendador mayor de Castilla (Madrid 1902) en D. Luis de Requesens (Madrid 1906; uitg. door de Real Academia de la Historia).
Verder: Groen van Prinsterer, Archivesdelamaisond'Orange 1re Sér. IV, V; Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne VII; Piot, Correspondance de Granvelle V; Commentaires de Bernardino de Mendoga, ed. Loumier (Brux. 1860-1863); Memoriën van Roger Williams uitgeg. door Bodel Nijenhuis (Utrecht 1864 = Werken Hist. Gen. n.r. 3); Dagboek van Comelis en Philips van Campene, ed. F. de Potter (Gand 1870); Lettres etnégociations de Claude de Mondoucet, publ. parL. Didier (Paris 1871); Gossart, La domination espagnole dans les Pays-Bas (Brux. 1906). Voor tijdschriftartikelen het Repertorium van Petit (kol. 135-138).
Haak