NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Regneri ab oosterga, cyprianus ook regnerus

betekenis & definitie

REGNERI AB OOSTERGA (Cyprianus) ook Regnerus, geb. in 1614, overl. te Utrecht 25 Oct. 1687. Gewoonlijk noemt hij zich zelf ‘Zwollanus’, toch schijnt hij daar niet geboren, doch opgevoed.

In de opdracht van een zijner werken aan de Staten van Friesland zegt hij: ‘ego ex eadem (d.w.z. Frisia) oriundus’. Zijn rechtsgeleerde studiën, aangevangen te Groningen, voltooide hij te Leiden (ingeschreven 14 Mei 1632 als Cyprianus Regneri Zwollanus, op 20-jarigen leeftijd volgens het gedrukte Album studiosorum), waar hij leerling was van Petrus Cunaeus, en in 1634 den doctoralen graad verwierf na verdediging eener dissertatie over 1.22 D. de rebus creditis (XII, 1). Hij hield zich daarna bezig met privaatonderwijs in de rechtswetenschappen te Leiden, en schreef in dien tijd eenige juridische verhandelingen van polemisch karakter, o.a. tegen den leidschen hoogleeraar Jacobus Maestertius en tegen Claudius Salmasius. Met kracht kwam hij op tegen hen, die het romeinsche recht ten allen deele met het goddelijk recht en de rede in overeenstemming achtten, en daartegenover wees hij op het onrecht van sommige deelen van het romeinsche recht. De titel zijner verhandeling luidt: de Injustitia quarundam legum Romanarum Libri duo.

Contra Jacobum Maestertium Jctum. Adjecta est ad caput 19 libri I brevis Apologia pro manibus Petri Cunaei adversus Claudium Salmasium. Accedunt etam novi quidam Juris Civilis Articuli Justitiae contrarii (Lugd. Bat. 1640). Toen Maestertius het antwoord niet schuldig bleef, gaf R. ab O. een korte Sententia incerti auctoris (L.B. 1640) en daarna nog een meer uitvoerige verdediging van zijn standpunt in zijn Duplicatio adversus defensam Opinionem Jacobi Maestertii JC. De vi ac potestate quam Juris Gentum Conventiones ad obligandum habentJure Populi Romani (L.B. 1640) gericht aan den bekenden haagschen advocaat en oud hoogleeraar te Leiden Cornelius Sylvius.

In 1641 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de rechten te Utrecht. Aanvankelijk doceerde hij hier Instituten, later Pandecten; tal van malen verleende de utrechtsche vroedschap hem tractementsverhooging en 5 Apr. 1670 schonk zij hem den titel van professor juris primarius. Vier malen, 1651, 1658, 1669 en 1677, werd hij rector-magnificus. Zijn

onderwijs, dat zich van dat van velen zijner tijdgenooten onderscheidde door minder uitsluitende verheerlijking van het romeinsche recht, werd reeds door tijdgenooten zeer verschillend beoordeeld. Het beviel o.a. niet aan Ulrich Huber(zie I kol. 1165). Zijn veelzijdigheid blijkt ook hieruit, dat hij een ernstig beoefenaar van het inheemsche recht, van het leen- en kanonieke recht was. Op dat gebied bewogen zich ook verschillende zijner geschriften. In zijn Dissertatio de Jure canonico (Lugd. Bat. 1644) wees hij op de studie van het kanonieke recht in verband met den titel juris ‘utriusque’ doctor, door de academies geschonken.

De onder zijn presidium gehouden disputaties over leenrecht gaven aanleiding tot zijn uitgave met aanteekeningenvanEv. Bronchorstii JCti Methodusfeudorum(Ultraj. 1652) (zie I kol. 472). De aandacht door den bewerker van deze uitgave aan het gewoonterecht geschonken, en het leggen van een band tusschen het positieve recht en de zeden, gewoonten, rechtspraak en historische literatuur, is vooral het kenmerkende van zijn reeks geschriften over het Corpus Juris Civilis en Canonici. De titel toont dit aan: Censura Belgica seu Novae Notae et Animadversiones quibus omnes et singulae Leges, quae in prioribus XXV Libris Pandect continentur, Moribus praecipue Belgii, Moribus generalioribus Christianorum, jure Divino, jure Canonico, Philosophia Morali, Rebus judicatis, communi DD. opinione, Historicis, Antiquariis, AliisqueAuctoribus confirmantur, illustrantur, refutantur (Ultraj. 1661), waaraan in 1665 een tweede deel over de laatste boeken der Pandecten werd toegevoegd. Volkomen gelijksoortige werken gaf hij over de 4 boeken Instituten van Justinianus (Traj. ad Rh. 1648), over den Codex (Traj. ad Rh. 1666), over de Novellen en Consuetudines Feudorum (Traj. ad Rh. 1669) en het Corpus Juris Canonici (Traj. ad Rh. 1669). Aan de meeste dezer uitgaven voegde hij een groot aantal onder zijne leiding gehouden disputaties toe.

In een Epistola, qua breviterdemonstratur, in mutuo alienationem fieri, et usucapionem injustum esse modum adquirendi(Ultraj. 1645) polemiseerde hij tegen Salmasius. Ook mengde hij zich in den strijd over het gebruik der kerkelijke goederen

te Utrecht (zie Pamflet Knuttel no. 7699-7703). De utrechtsche hoogleeraarVoetius, met wien R. ab O. als Cartesiaan toch niet op te besten voet stond (zie: A.C. Duker, Gisberius Voetus, II, 155-157) speelde in dien strijd een rol en gaf een Theologisch Advys over het gebruik der kerkelijke goederen uit (1653). Daartegen richtte R. ab O. een pamflet: Sedich ondersoeck, van het geschrift, genaemt Theologisch Advys, over het gebruyck van kerckelijcke goederen (Leyden 1655). Het verhaal van dezen strijd door Loncq, hieronder aangehaald, gegeven, komt niet overeen met de lezing van Knuttel, die met name Petrus Philonomus niet als pseudoniem van onzen R. ab O. beschouwt.

Hij werkte mede tot de adviezen in Utrechtsche Consultatiën II no. 66, III no. 26, 139 en 162; Neder-landsAdvys-Boekvan I. van den Berg, I no. 19, II no. 50, 75, 126, III no. 199.

Zijn door G. Douffet geschilderd portret is gegraveerd door St. Lamsweerde. Een ander hangt in de Senaatskamer te Utrecht.

Zie: Loncq, Hist. schets der Utrechtsche Hoogeschool, 60, 93, 96-97, 319-320; Wijnne en Miedema, Resolutiën vroedschap Utrecht betreff. de academie (Werken Hist. Gen. II: 52) 65, 108; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae JCts, ann. 193-199.

van Kuyk

< >