POELGEEST (Cornelia van), dochter van Gerardus, heer van Hoogmade, ridder van het Gulden Vlies en van Helena (de)Thaye van Wemmel en Goyk bij Brussel, geb. waarschijnlijk op het huis te Poelgeest omstreeks 1520, overl. als abdis der cistercienserabdij Mariendaal bij Utrecht 1614.
Bij eene abdiskeuze in Ter Daal 1541 was Cornelia reeds kloosterlinge, doch nog geen capitulaar. Het verslag der keuze geeft haar den ouderdom van 16 jaar. Römer, Gesch. overz. der kloosters en abdijen II, 221 vermeldt een lijfrente op de stad Leiden, ‘vercoft anno 1537 aan Jonckvrouwe Cornelia van Poelgeest zuster ten Dale out 17 Jaren.’ Wanneer zij tot abdis is verkoren of benoemd, vindt men nergens. Volgens de lijst der abdissen van Mariendaal in Historie ofte beschr. van 't Utrechtsche bisdom I, 644, zou zij slechts van 1612 tot 1613 abdis geweest zijn. Deze lijst is geheel verward. Uit het Necrologium Vallis Mariae en de abdiskeuze van 1541 blijkt het volgende. In 1541 werd IdavanderHaer, ook genaamd Uytenham (kol. 524), tot abdis gekozen. Zij overleed 13 Aug. 1547 en werd opgevolgd door Mechtildis van Solms Lodewijksdochter, overl. 7 Dec. 1570 na 23-jarig bestuur. Nu volgde Petra v.d. Burcht ook genaamd Petronella Verborch, geb. 1517 en overleden na negenjarig bestuur 17 Oct. 1570. Aldus het Necrologium, dat hier duidelijk een drukfout heeft. Men moet 1579 lezen, want uit het Necrologium blijkt, dat Petra in 1569 nog slechts priorinne was. Daar Syb. Taets van Amerongen (kol. 28) abdis van S. Servaas, ten onrechte op de lijst der abdissen van Mariendaal is geplaatst en Ida van Uytenham verkeerd als twee verschillende abdissen is opgegeven, moet men besluiten, dat Corn. van Poelgeest in 1579 werd benoemd of gekozen. Het Necrologium Vallis Mariae heeft haar reeds den naam van abdis in 1583, op welk jaar het overlijden harer zuster M aria, non te Rhijnsburg, vermeld wordt. Zij had nog eene zuster Maria, die als weduwe van den heer van Alboud overleed in 1596 (Necrolog. Vallis Mariae). Bat. Illustrata 1051 en Schotel, De abdij van Rijnsburg 253 maken van deze twee Maria's slechts een persoon, beweren dus ten onrechte dat de rijnsburgsche non Maria een huwelijk aanging met een Serclaas. Judoca Poelgeest, eveneens een zuster der abdis, overleed als priorinne van Rijnsburg 1556.
In 1580 werd de abdis van Mariendaal en hare medezusters gedwongen het kloosterhabijt af te leggen en Mariendaal te verlaten. Zij vestigden zich te Utrecht, waar zij, dank den invloed harer aanzienlijke bloedverwanten, wat meer steun en bescherming vonden dan andere kloosterlingen. 1 Nov. 1612 werden de altaarbenoodigdheden en versiersels door den officier van justitie uit Ter Daal te Utrecht gehaald. Waarschijnlijk waren de nonnen, evenals die van Sint Servaas in 1609, aangeklaagd van paapsche stoutigheden en was bij een inval van de gerechtsdienaren op Allerheiligen het altaar met toebehooren in beslag genomen. 26 Juni 1614 maakte de oude en zieke abdis Cornelia van Poelgeest, wonende in een huis op het Domkerkhof, ten overstaan van haar kapelaan haar testament uitsluitend ten voordeele harer medeconventualen, de jonkvrouwen Anna Proeys, dochter van Bernard en van Beatrix van Cuylenborch, en Maria Voocht van Rijneveld, de laatste overlevende nonnen, die hare geloften getrouw bleven. Het Necrologium stelt den datum van den dood der abdis VII kal. Jul. 1613, wat zeker onjuist is; Bat. Illustr., die een zeer onnauwkeurige stamlijst harer familie bevat, in 1614. De utrechtsche Ridderschap was 1580 in het bezit der eigendommen van Mariendaal gekomen. Zij begiftigden hunne protestantsche dochters na den dood der nonnen met de prebenden, die deze genoten hadden. Na den dood van de abdis van Poelgeest komt nog eene abdis van Mariendaal voor nl. Johanna, oudste dochter van de 13 kinderen van Gerard van Rheede, heer van Nederhorst. Zij had alleen den titel van abdis. 1626 werd door de Ridderschap besloten voortaan geen abdissen of vrouwen in eenige van de vijf Jufferen-conventen binnen Utrecht meer te kiezen.
Zie: Necrologium Vallis Mariae inA. Matthaeus, Fundationes et fata eccl. (Lug. Bat. 1704) 435,439, 440, 448,449, 450, 458,469, 482, 488; Archief aartsb. Utrecht III (1876) 389-394; VII (1880) 341; XVII (1890) 194.
Fruytier