PEL (Johannes Ludovicus Jacobus Hubertus), geb. te Maastricht 10 Jan. 1823, overl. in het bivak bij Tonga (Groot-Atjeh) 24 Febr. 1876, zoon van Jacobus Pel en van Maria Gijsberta de Goey, trad in 41 in mil. dienst bij het ned. leger, vertrok in 46 als sergt maj. naar Indië en werd daar in 1848 tot 2en luit. der inf. benoemd. Verdere bevorderingen: 1853 1e luit., 1857 kapt., 1865 maj., 1870 luit. kol., 1874 kol., 1875 gen. maj.
Ridder M.W.O. 4e kl. 1860, 3e kl. 1874, commandeur 1875.
Als kapt. nam hij deel aan de krijgsverrichtingen tegen Boni (1859), als luit. kol. aan de 2e Atjehexpeditie onder generaal van Swieten (1873-74). Na diens vertrek (April 1874) als zijn vervanger aangewezen met den titel van civ. en mil. bevelhebber, had Pel een zware taak om den ‘Kraton’, waarin onze hoofdmacht gelegerd was, in verdedigbaren
staat en daarna door aanhoudende gevechten in den omtrek en opwerping van een aantal schansen geheel veilig te maken. Erkennend, dat hiermede ten slotte niet veel gewonnen was, deed hij in April 1875 het voorstel, onze bemoeiingen met Groot Atjeh verder uit te strekken; toen zijn plan, na persoonlijke verdediging te Batavia, door de regeering was goedgekeurd en de noodige troepenmacht tot zijne beschikking was gesteld, werden de krijgsverrichtingen hervat, maar - ook door zijn plotselingen dood - zonder afdoend resultaat.
Zijn portret, een houtsnede door Smeeton Tilly, staat in Eigen Haard 1876, 111. Zie: E.B. Kielstra, Beschrijving van den Atjehoorlog ('s Grav. 1883-85). Kielstra