NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Oem van wijngaerden, floris

betekenis & definitie

OEM VAN WIJNGAERDEN (Floris), uit oud en aanzienlijk dordtsch geslacht geboren, overl. in 1531, zoon van Jan Oem van Wijngaerden enCatharina van Egmont van IJsselstein. Zijne studiën volbracht hij te Leuven, waar hij in 1485 magister werd en volgens eigen mededeeling 12 of 13 jaar bleef, en vanwaar hij als J.U. Dr. naar Holland terugkeerde, na erin Febr. 1494 tot rector der universiteit te zijn gekozen. Bekend als uitstekend jurist en een der schranderste mannen van zijn tijd, werd hij in of omstreeks 1495 raad ordinaris in den Hove van Holland. Als zoodanig bewees hij de regeering voortreffelijke diensten. Bij commissie van 26 April 1500 werd hij in plaats van Mr. Jacob van Almonde aangesteld tot commissaris van den Staat van 1497 voor Leiden. Hij

vestigde zich hiertoe te Leiden en hield zich met de financieele regeling dier stad bezig, totdat in 1504 een nieuwe Staat verleend werd, waarbij hij tot superintendent benoemd en waarbij hem tegenover de stadsregeering het oppertoezicht over alle zaken, justitie en politie betreffende, in handen gegeven werd. In deze betrekking heeft hij tot 1510 al het mogelijke gedaan om de financiën van Leiden te herstellen en met goed succes. Ondanks deze goede diensten, heeft Leiden zich, toen de Staat na een verlenging met twee jaren in 1510 ten einde liep, zoo spoedig mogelijk van hem afgemaakt. Intusschen had hij zich door zijn ijver en onbuigzaamheid vele vijanden, bijzonder onder de regenten der groote steden, gemaakt, zoodat hij in 1510 van zijn post van raadsheer, zooals hij zelf zegt ‘door importuyne sollicitatie ende vervolge van eenige steeden van Holland gedestitueert ende verlaeten is’. Toch werd hij hierna door de regeering, die zijn talenten op prijs stelde, nog verschillende malen als raadsman en commissaris gebruikten maakte hij daarvoor verschillende reizen. Toen zelfs voor al deze diensten zijn salaris niet uitbetaald werd, zocht hij elders een werkkring en vond dien door zijne benoeming in 1513 tot pensionaris van Dordrecht. De stad was in deze jaren met de landsregeering over de verponding in groote moeilijkheden, zich op voorrechten beroepende, die van 's vorsten zijde geen erkenning vonden. Langdurige processen waren het gevolg en de voortdurende weigering van Dordrecht om aan de financiëele eischen, door de regeering gesteld, te voldoen, werd zeker niet ten onrechte aan haren pensionaris geweten. Op de klachten van den stadhouder van Holland werd deze naar Brussel ontboden en hier wist hij zich te verdedigen. Maar van Spanje uit gelastte Karel V bij brieven van 6 Dec. 1518 aan Dordrecht om haar pensionaris, ‘die de keuren der stede alsoock de beschreven rechten verkeerdelijck uytleyt ende vele andere onredelijcke saicken voorstelt’, terstond af te zetten en uit de stad te verwijderen. Zulks geschiedde, maar spoedig daarop trad verandering in. In Sept. 1520 werden de geschilpunten met Dordrecht door Karel op voor de stad gunstige wijze in orde gebracht, waarna Oem in eer en waardigheid hersteld werd. Aan welke invloeden deze politieke zwenking ook moet worden toegeschreven, waarschijnlijk zal daarbij de invloed van Adriaan Florisz. van Utrecht, vriend van den afgezetten pensionaris en met dezen in briefwisseling staande, niet geheel te ontkennen zijn, hoewel Fruin er terecht op wijst, dat zijne herstelling zeker niet directelijk aan des kardinaals tusschenkomst te danken was. Sedert 1522 was hij als inquisiteur in Holland ter bestrijding der ketterij werkzaam en toonde zich als zoodanig een vurig ketterjager. Het reeds groote getal der vijanden, dat hij in 1510 te Leiden had gelaten, werd door zijn optreden in 1522 en volgende jaren in deze tegen de Leidenaars zeer vermeerderd. In 1527 was hij werkzaam tegen de ketters in Vlaanderen en Brabant.

Bij zijne vrouw Arnoldina van Duvenvoorde (dochter van Arent V, dl. I kol. 768) had hij verscheidene kinderen.

Zie: R. Fruin, Korte Autobiogr. van Mr. Floris Oem van Wijngaerden in Handel. Letterk. 1866,143-153; Fruin, Verspr. Geschriften, VI, 139-154; H.G. Hamaker, De stad Leiden in staat van faillissement in Versl. en Meded. Oude Vad. Rechtsbr. III, 181-207; ArchiefKerk-Gesch. VI, 329; Frédéricq, Corpus Doc Inquis. IV, 114 v.v., V; L. Knappert, De opkomst v.h. Protestantisme in eene N. Ned.

stad (Leiden 1908) 85, 91,232 (die echter ten onrechte het verwijt van de keuren der stad verkeerd uit te leggen, den regenten van Dordrecht in den mond legt); Analectes pourservira l'hist. eccl. de la Belgique II, 240; XXVII, 308; P.v.d. Brandeler, Inventaris archief Dordrecht II: 2 (Dordr. 1866) 35; J.L. van Dalen, Inventaris archief Dordrecht (1909) no. 529, 558, 600, 633.

van Kuyk

< >