NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Noodt, gerard

betekenis & definitie

NOODT (Gerard), geb. te Nijmegen 4 Sept. 1647, overl. te Leiden 15 Aug. 1725 en begraven te Nijmegen, was de zoon van Petrus Noodt en Gysberta Biesman, beiden uit oud en aanzienlijk nijmeegsch geslacht stammend. Zij zonden den reeds spoedig veel belovenden zoon naar de latijnsche school hunner woonplaats, vanwaar hij in 1663 overging naar de niet lang te voren opgerichte kwartierschool.

Hier was hij de leerling van Jan Schultingh en genoot hij het rechtsgeleerd onderwijs van Petrus de Greve. Onder deze disputeerde hij de Transactionibus en later de Adquirenda et retinenda et amittenda possessione. Aldus reeds academisch onderlegd, werd hij op 21-jarigen leeftijd, 5 Oct. 1668, te Leiden als student in de letteren ingeschreven. Niet alleen hierop legde hij zich toe, maar ook de colleges der juridische faculteit werden gevolgd. In het voorjaar van 1669 vertrok hij naar Utrechts hoogeschool, waar hij slechts korten tijd bleef. Wellicht is het aan de kortstondigheid van dit verblijf toe te schrijven, dat zijn naam in het academisch album ontbreekt.

Hij zette zijn reis voort naar Franeker, waar hij in Juni 1669 werd ingeschreven en 9 Juni onder Taco van Glins tot doctor juris promoveerde. Over de academiesteden Groningen, Harderwijk en Deventer keerde hij naar zijn geboorteplaats terug. Zijne beëediging als advocaat schonk hem gelegenheid de aldus vergaarde kennis in de practijk des rechts te benutten. Mogen wij zijn lofredenaars gelooven, dan geschiedde zulks met eere. Zij vermelden zijn optreden in 1671 als verdediger van twee van moord beklaagde personen, van wien de een werd vrijgesproken, de ander tot de toen lichte straf van twee jaar verbanning werd veroordeeld. Het is echter niet op dit terrein, dat hij zich blijvenden roem zou verwerven, maar op een meer vreedzaam, waartoe de toegang hem geopend werd door zijne benoeming 25 Dec. 1671 tot hoogleeraar aan Nijmegens kwartierschool.

Sinds dien tijd zien wij hem onafgebroken ten nutte van het rechtsgeleerd onderwijs werkzaam. Kon dit aanvankelijk niet anders dan in zeer bescheiden omvang, de jaren waarin dit viel waren bij uitstek gunstig om veler aandacht op den jeugdigen geleerde te vestigen, van wiens hand in 1674 een eerste wetenschappelijke proeve over romeinsch recht verscheen. Nijmegen toch was destijds door de daar gevoerd wordende vredesonderhandelingen, die tot den vrede van 1678 zouden leiden, het verzamelpunt van tal van zeer invloedrijke mannen. Daardoor ontstond voor Noodt de gelegenheid zich te doen kennen en waardeeren. Dit geschiedde weldra in die mate, dat de gezant van den keurvorst van Brandenburg hem namens zijn vorst in 1677 een hoogleeraarszetel te Duisburg aanbood. Hiervoor bedankte hij echter. Van meer beslissenden invloed op zijn latere loopbaan bleek de kennis in dezen tijd gemaakt met twee leidende persoonlijkheden derVereenigde Provinciën, Willem van Haren en Hieronimus van Beverning. Door den invloed van den eerste, curator der friesche hoogeschool, werd hij in 1679 als opvolger van Huber te Franeker beroepen. Dit ambt aanvaardde hij 6 Oct. 1679 met een rede de Civili prudentia, waarin hij het natuuren volkenrecht naast het romeinsche recht ter studie aanbeval. In dezelfde richting bewoog hij zich door hierin voor te gaan met een college te wijden aan de uitlegging van de Groots beroemd werk de Jure belli ac pacis. Spoedig na zijn optreden te Franeker bleek Utrecht hem als hoogleeraar te wenschen. Een eerste beroep in 1680 en een tweede in 1683 wees hij van de hand, maar toen hij in hetzelfde jaar ten derden male een benoeming te Utrecht kreeg, nam hij deze aan en aanvaardde den nieuwen post 12 Febr. 1684 met een oratie de Caussis corruptae Juris-prudentiae (Ultraj. 1684), zich aansluitend bij zijn vorige inaugurale rede.

Door den invloed mede van van Beverning werd hij twee jaar later tot professor juris publici et privati te Leiden beroepen, waar hij tot zijn dood werkzaam bleef. In 1698 en 1705 was hij rector magnificus, in 1699 werd dit ambt neergelegd met een rede: Dissertatio de Jure summi Imperii et Lege regia (Lugd. Bat. 1699), in 1706 met een rede de Religione ab Imperio jure gentium libera (L.B. 1706). Deze beide oraties zijn een uitstekend voorbeeld van zijn methode van onderwijs, welke ons ook uit zijn geschriften blijkt. Als aanhanger der school van Cujacius heeft hij gebroken met de methode, die van de rechtswetenschap maakte ‘nil nisi vana atque insana subtilitas,’ terwijl zij heeft te zijn ‘pulcra et elegans historia rerum civilium, simul officiorum publicorum privatorumque populi Romani, a ratione naturali cultuque sapientiae minime aliena, et contra ad vitae societatem, qua carere nequit mortale genus, iure ac legibus, pro varia rerum, temporum, morum oportunitate regendam adcommodatissima.’ Aldus schrijft Noodt in de voorrede van een zijner werken; men ziet speciaal in het laatste de leer van het natuurrecht verkondigd. Vergeleken met vele zijner tijdgenooten, heeft hij slechts weinig geschreven, maar dit weinige kenmerkt hem als een scherpzinnigen en ruimen geest.

Het verwijt van zich niet te ontzien van anderen geheele bladzijden letterlijk na te schrijven, wordt reeds van tijdgenooten gehoord en ook reeds door tijdgenooten ontkend, b.v. door Jean Barbeyrac. Goudsmit, die hem in zijn Pandecten-Systeem, I, 8 en 11, geleerd en scherpzinnig noemt, maar vermetel in zijne beweringen en gewaagd in zijne gissingen, houdt het verwijt staande, speciaal ten opzichte der werken van Donellus. Zijn lof als rechtsgeleerde, als uitlegger van het romeinsche recht en als hoogleeraar leest men - wat te uitbundig soms - bij Arntzenius.

Van zijn leerlingen is vooral bekend Hendrik Brenkmann (zie I kol. 460), van wiens groote vereering voor den leermeester meermalen blijkt, het meest wel uit de voorrede van zijn Pandectae Juris Civilis, waarin hij zegt aan Noodt alles (omnia) verschuldigd te zijn. Verder ook de zoon van Noodts nijmeegschen leermeester, Antonius Schultingh (zie I kol. 1462). Naast vele vrienden, had hij weinig vijanden. Letterkundige twisten vermeed hij zooveel mogelijk. Bekend is zijn verschil van meening met Cornelis van Bijnkershoek over de bevoegdheid naar romeinsch recht om kinderen te vondeling te leggen en te dooden. Als practisch jurist kennen wij hem uit twee adviezen, een van 1693 te zamen met Johan Voet en een van 1696, opgenomen in de Utrechtsche Consultatiën III, 119 en 141, meteen bijbehoorenden brief van Alexander Arnold Pagenstecher, die het

laatste advies overnam in zijn Irnerius injuria vapulans (Gron. 1701) 410 v.v.

In 1686 was hij gehuwd met Sara Maria van der Marck van Leur, die in 1699 overleed, en hem eene dochter Sara Adriana schonk, gehuwd met den amsterdamschen advocaat Jan Ham v.d. Ende.

Hij gaf in het licht: Probabilium Juris Civilis Liberprimus (L.B. 1674), waarvan in 1679 een tweede en derde boek verscheen en voltooid in vier boeken uitgeg. L.B. 1691; De Foenere et usuris Libri tres (L.B. 1698); Julius Paulus, sive de partus expositione etnece apud veteres Lib. sing. (L.B. 1700, herdr. L.B. 1710), waartegen Cornelis van Bijnkershoek zich richtte, wat Noodt aanleiding gaf tot een Amica responsio ad difficultates Julio Paulo... nupermotas a viro ampl. Cornelio van Bijnkershoek; Diocletianus et Maximianus, sive de transactione et pactione criminum Lib. sing. (L.B. 1704); Observationum Libri II. In quibus complura iuris civilis, aliorumque veterum scriptorum loca aut illustrantur aut emendantur (L.B. 1706); de Forma emendandi doli maliin contrahendis negotiis admissiapud veteres liber (L.B. 1709). Verder kleine verhandelingen Ad legem Aquiliam, De usufructu en Ad edictum praetoris de pactis et transactionibus.

Van zijn Commentarius op de Digesten verscheen in 1716 het eerste deel, omvattend de 27 eerste boeken, naar een dictaat voltooid door H.U. Huguenin, Scholae in Digestorum libros XXVIII-L (Heerenv. 1842). Als verzameling gaf hij uit: Opera varia quibus continentur Probabilium juris civilis libri IV. De jurisdictione et imperio libri II. Ad legem Aquiliam lib. sing. (L.B. 1705). Zijn Opera Omnia verschenen L.B. 1713, 1724, 1735, 1760, 1767. De rectorale oratie van 1699 is in het fransch vertaald door Jean Barbeyrac (Recueil de Discours I, 12), in het nederlandsch door Johan Adam Schmidt (Leyden 1716), nogmaals in het nederlandsch (Amsterd. 1784); de rede van 1706 eveneens door Barbeyrac (t.z.p. 1.119) en in het nederlandsch in 1706 en 1707

(Pamflet Knuttel no. 15637; v.d. Wulp, nos. 7971 en 8082).

Zijn anoniem geschilderd portret in het stadhuis te Franeker is afg. in Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 279, en zijn door J.F. Bodecker geschilderd portret in de Universiteit te Leiden is op steen geteekend door L. Springer. Gegraveerd is het o.a. door G. Valck.

Zie: J. Barbeyrac, Eloge historique de Mr. Noodt in zijn Recueil de Discours (Amst. 1731) en in het latijn voor zijn uitgaven der Opera Omnia van Noodt van 1735,1760 en 1767; H.J. Arntzen ius, Oratio de optima juris romani antecessoris forma, in Gerardo Noodtio, Noviomago, spectata (Traj. ad Rh. 1787); Boeles, Friesl. Hoogeschool II, 279-284; Vriemoet, Athen. Fris. 587 v.v.;Jugler, Beitr. zurjur.

Biogr. II, 365v.v.; Siegenbeek, LeidscheHoogesch. II,T. en B. 157-158; O.W. Star Numan, Cornelis van Bijnkershoek (Leiden 1869) 207 v.v.; Loncq, Utr. Hoogeschool 78, 102 en 117; Niceron, Mémoires XVI, 303 v.v. van Kuyk

< >