NIENHUIS (Hendrik), uitnemend rechtsgeleerde, geb. te Ten Boer 12 Febr. 1790, overl. te Groningen 28 Nov. 1862, zoon van Lambertus NienhuisenAaltje Tonckens.Na zijn beide ouders jong verloren te hebben, werd hij ter school gedaan op de fransche kostschool te Groningen. Later kwam hij in huis bij den conrector der latijnsche school, daarna hoogleeraar, van Eerde. In 1806 werd hij student te Groningen, waar hij de juristen Gratama, Duymaer van Twist en Paehlig hoorde en 25 Apr. 1812 tot doctor in de rechten promoveerde na verdediging eener dissertatie: Adlocum juris Napoleonei de Divortio (Gron. 1812). Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te Groningen, terwijl hij in 1816 tot procureur bij de rechtbank aldaar werd benoemd, en een uitgebreide rechtspraktijk verwierf. In 1822 werd hij rechter-plaatsvervanger te Groningen. Het volgend jaar als opvolger van Holtius tot hoogleeraar aan de universiteit aldaar benoemd, aanvaardde hij dien post 6 Oct. met eene inaug. oratie: de Ratione quam theoriam appellant processus civilis, praxeos iudiciariae procreatrice et quasi parente, nimis neglecta (Gron. 1824), waarin de redenaar op de noodzakelijkheid, om bij de toen aan de orde zijnde samenstelling onzer wetboeken een regeling van het actiënrecht op te nemen, aandrong. Meer uitgebreid behandelde Nienhuis dit onderwerp in een in 1832 in het genootschap Pro Exc. J.P. te Groningen gehouden rede: dat het wenschelijk is, bij de tegenwoordige herziening onzer wetgeving, dezelve aan te vullen door een volledig zamenstel van stellige regtsbepalingen omtrent de middelen tot handhaving van regt. Hoewel in en buiten de Kamer zijn meening krachtigen steun vond, is ten slotte het actiënrecht noch in het Burg. Wetboek noch in dat van Burg. Rechtsvordering opgenomen.
Gedurende 34 jaar bleef N. als hoogleeraar te Groningen werkzaam; als in de practijk gevormd jurist heeft hij zijn onderwijs vooral met het oog op de eischen der practijk ingericht. Prof. de Wal roemt hem verder als systematicus. Als leerlingen zijner school zijn vooral te noemen Diephuis en van Boneval Faure. In 1829 en in 1844 werd hij tot rector magnificus benoemd; in 1848 was hij bij de grondwetsherziening lid der Dubbele Kamer. In 1857 verkeeg hij wegens slechten gezondheidstoestand zijn emeritaat. Hij was in 1812 gehuwd met Anna Maria Johanna Vos.
Als geschriften van zijn hand zijn te noemen: Handleiding bij akademische voorlezingen over het hedendaagsch burgerlijk regt (Gron. 1827-31,2 stukken); Memorie van regte over het erfpachtsregt, ingevoerd bij de wet van 10 Januari 1824, met betrekking tot de Groninger vaste beklemming (Gron. 1831) te zamen met H.O. Feith,H.Trip, W.J. QuintusenH.de Ranitz; HetNederlandsche Wisselrecht (Gron. 1836) en de onvoltooid gebleven: Akademische voorlezingen over het Nederlandsch Burgerlijk Regt (Gron. 1849-54, 2 stukken). Verder twee verhandelingen: Overhetongegronde derregtspreuk. Errorcommunisjus facit, bepaaldelijk met betrekking tot derzelver toepassing op instrumentaire getuigen, in Bijdr. totRegsg. en Wetg. X (1836) 186-221; Transitoire quaestie, omtrenthet vruchtgenot, dat de wet aan de ouders geeft, van de goederen hunner minderjarige kinderen, in Ned. Jaarb. van Regtsg. en Wetg. I (1839) 120-130, en eene uitgave van T. Haak ma Tresling's Memorie van regte, over de ontzetting van eigendom bij beslag op een ondeelbaar vast goed, en wel bijzonder op eene beklemde plaats (Gron. 1823) (Pamflet Knuttel no. 25199).
Zie: J.H. Philipse in Levensb. Letterkunde (1863) 210-265; J. de Wal in N. Bijdr. v. Regtsg. en Wetg. XIII (1863) 558-565;R.van Boneval Faure, Het Ned. Burg. Procesrecht I (3e druk) 12-14.
van Kuyk