MULDER (Johannes), geb. 15 Mei 1769 te Franeker, overl. 18 Nov. 1810 te Groningen; zoon van Nicolaus Mulder, koopman en burgemeester te F. en Alida Staalstra, een begaafde vrouw. Onder leiding van G.
Coopmans, geneesheer, doorliep hij zijn voorbereidende studiën en werd in 1785 als student te Franeker ingeschreven. 22 Sept 1790 promoveerde hij tot Art. lib. mag. et phil. doctor op de in 't openbaar verdedigde dissertatie: de Calore etmodo, quo specifice corporibus inest. Toen ging hij te Leiden zijn studiën voortzetten onder Sandifort, Voltelen, Brugmans, Paradijs en Dupuy, bij welken laatsten hij nog afzonderlijk les kreeg in heel- en verloskunde, zoowel in 't vrij bekrompen ziekenhuis, als ‘bij de armen’. In 1792 ging hij op raad van Dupuy en G. Coopmans naar Londen, raakte zeer gezien bij de corypheeën der wetenschap, en werd benoemd tot honorair lid van 't geneesk. genootschap in Guy's Hospitaal. Hij bleef hier een jaar studeeren, toen nog een jaar te Leiden en promoveerde 8 Febr. 1794 te Franeker tot doctor in de geneeskunde op zijn beroemd geworden proefschrift: Historia literaria et critica forcipum et vectium obstetriciorum, dat in 1798 door J.W. Schlegel, med. doctor, in 't Duitsch vertaald werd. 15 Mrt. 1794 werd hij benoemd tot landsoperateur en lector in de ontleed-, heel- en vroedkunde te Leeuwarden.
In ditzelfde jaar gaf Dr. J.G. Klees, die geruimen tijd op zijn reis door Holland Mulder had leeren kennen, Bemerkungen über eine neue Geburtszange uit en besprak daarin Mulder's tang, beeldde die af en ried dit toenmaals nog weinig bekende soort van verloskundige instrumenten met klem bij de vakgenooten aan. Zijn ambt te L. aanvaardde M. met een openbare rede de Fracturis ossium. Hij maakte hier weldra zooveel naam, dat hij 10 Nov. 1797 als hoogleeraar in de ontleed-, heel- en verlosk. naar Franeker beroepen werd, maar hij bleef landsoperateur ondanks de overplaatsing en hield 16 Nov. 97 zijn intreerede, die op bevel van hooger hand in 't Hollandsch uitgesproken werd en niet in 't Latijn, Over de redenen, waarom de Nederlanders in het algemeen zeer weinig tot verbetering en uitbreiding van de Heel- en Verlosk. hebben toegebragt (Leeuw. 1800). In ditzelfde jaar kreeg hij van de Mij. tot redding van drenkelingen te Amsterdam een gouden medaille voor zijn hulp aan een voor dood uit het water gehaalden man.In Franeker werd hij spoedig de zeer geziene leermeester en vriend der studenten. Tot hem als landsoperateur kwamen de moeilijke gevallen uit de geheele provincie en zijn naam als bekwaam heelmeester werd voorgoed gevestigd, nadat hij 21 Juli 1798 bij een 18-jar. meisje te Dronrijp met goeden uitslag de afzetting van het dijbeen in 't heupgewricht verricht had. Te voren was deze operatie ééns in Engeland, later tweemaal in Egypte gedaan, ookeens in 'tfransche leger aan den Rijn, maar steeds
met doodelijken afloop (zie Alg. Konst- en Letterbode X (1798) no. 248, 97 en 1824, I, 261). M. had dit geval nog nader willen beschrijven, maar 't is nooit geschied, hoewel de bekende schilder W.B. van der Kooi te Franeker teekeningen er van gemaakt had. Deze
v.d. Kooi, praelector in de teekenkunde aan de hoogeschool aldaar, was de eerste, die zich in Friesland op raad van Mulder met koepokstof 27 Nov. 1800 liet inenten; daarop onderging M.'s dochter de bewerking en eindelijk meerderen, vooral na een 28 Nov. 1800 door M. gehouden openbare les over koepokinenting, waarvan 't hs. in de boekerij der Nederl. Mij. t.b.d. Geneesk. te Amsterdam bewaard wordt. In ditzelfde jaar droeg prof. Schreger te Erlangen het 1ste deel van zijn Tabulae Armamentorum ad Rem obstetriciam pertinentium aan M. op, een huldebewijs van een buitenlander, zeer pleitende voor M.'s wetenschappelijke beteekenis.
Inmiddels legde M., evenals Petrus en Adriaan Camper en tal van andere geleerden in die dagen deden, een eigen verzameling aan van praeparaten over natuurlijke historie, ontleed- en ziektekunde ten dienste van zijn onderwijs. In 1807 werd hij met den 2en prijs bekroond door 't Amsterdamsch Genootschap ter bev.d. heelkunde voor zijn antwoord op een prijsvraag over het afhalen der nageboorte, een hoogst belangrijk punt, waarover onder de beoefenaars van 't vak, zeer tot schade van de patiënten, geen éénstemmigheid bestond. In dat zelfde jaar verscheen van zijn hand een Overzigtoverdegewervelde dieren, ten blijke dat dierkunde geen hem vreemd vak was. De kroon op zijn ijverig werken werd gezet 29 Sept. 1807, toen hij als hoogleeraar naar Groningen beroepen werd, als opvolger van W. Munniks, om onderwijs te geven in de ontleed- en natuurkunde van den mensch en de dieren, in heel- en verloskunde. Nadat zijn voorwaarde: de bouw van een heelen verlosk. ziekenhuis, goedgekeurd was, vertrok M. naar Groningen en hield daar 15 Juni 1808 zijn intreerede: de Meritis Petri Camperi in anatomiam comparatam, die vooral daarom zoo boeide, omdat Campers roem nog onverminderd voortleefde in Groningen en omdat M. daarbij bleek volkomen op de hoogte te zijn van deze, toenmaals vaak aan de geneeskundige vakken geketende wetenschap. (Van deze Oratio verscheen een hollandsche vertaling in 1809 van G.H.
Wachter Pz. naar de latijnsche uitgave, die aangevuld was met levensbijzonderheden van P. Camper en een beschrijving van zijn museum).
Midden in 1808 nam M. drie zalen in gebruik van 't ziekenhuis voor inwendige lijders onder Thuessink, maar zijn eigen kliniek heeft hij niet voltooid mogen zien.
3 Nov. 1810 deed hij 's morgens nog een cataract-operatie en gaf hij college over de ziekten van de bovenkaaksholte; 's middags daarop onderging hij zelfde operatie van 't aanboren dezer holte. Vermoedelijk is daar wondbederf of bloedvergiftiging bijgekomen, althans 3 dagen daarna kreeg hij hooge koorts en met 14 dagen overleed hij, 18 Nov. 1810. Hij was 7 Dec. 1794 gehuwd met Hyke Sophia Saagmans (overl. 1805), die hem 9 kinderen schonk. In Franeker ligt hij met de zijnen begraven. Hij liet 3 kinderen na, den lateren hoogleeraar Claes M., toen 14 jaar, een dochter van 10 en een zoontje van 6, den lateren Dr. Aeschynus Saagmans Mulder, bekend als talentvol teekenaar der platen in von Siebold's Japan.
Dat de fransche anthropologen Broca en Topinard op Groningen wijzen als zetel van een kort gebloeid hebbende anthropologische school in het begin van de 19e eeuw, is zeer zeker mede een gevolg van M.'s werkzaamheid. Men raadplege dienaangaande de beroemde dissertatie van W.H. Crull en 't proefschriftje van C. Kools,
beide onderzijn leiding bewerkt. Wie bedenkt, dat eerst in de laatste 10-20 jaren het onderzoek van den geheelen levenden mensch op den voorgrond trad in de anthropologie en dat tot dien tijd anthropologie identiek werd beschouwd met craniologie of schedelleer, die zal begrijpen, dat M. ook een verzameling menschenschedels aanlegde, een collectie, die nog in Groningen aanwezig is. Belangwekkend is het te vernemen, dat in die dagen de denkbeelden van Gall (en Spurzheim), omtrent het kenbaar zijn van de menschelijke zielsvermogens en karaktereigenschappen uit den uitwendigen vorm van den schedel door Mulder en Adr. Camper niet zoo maar zonder critiek zijn overgenomen, maar dat zij Gall in eigen persoon op de proef hebben gesteld, gewogen en te licht bevonden. Onnoodig te vermelden, dat M. lid was van vele geleerde genootschappen.
Men zie over hem: Claas Mulder's Overzigt van de voornaamste gevallen, welke in het heelen vroedkundig akademisch ziekenhuis te Groningen zijn waargenomen door Johannes Mulder, met een levensberigt en ziektegeschiedenis (Amst. 1824). Verder W.B.S. Boeles, Levensschetsen der Groninger Hoogleeraren, inJonckbloet's Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen en hoewel minder nauwkeurig in opgaaf van data enz.: Uittrekseluiteene Lijkrede op den Hooggeleerden Heer Johannes Mulder, gedaan bij het Natuuren Scheikundig Genootschap te Groningen doordeszelfs lidG.H. Wachter Pz. in Alg. Konst- en Letterbode 1811, I, 83-87 en 100-104.
Sasse