NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Montanus, petrus

betekenis & definitie

MONTANUS (Petrus), geb. ongev. 1468 te 's Heerenberg, overl. 1507 te Alkmaar. Hij studeerde te Deventer onder Hegius; of hij daarna te Keulen heeft gestudeerd is niet zeker, maar hoogstwaarschijnlijk; in allen geval behaalde hij te Keulen den graad van doctor in de ‘artes’. Na volbrachte studie was hij rector der latijnsche scholen te Nijmegen, Alkmaar en Amersfoort; in deze laatste plaats kwam hij omstreeks 1500. Of hij bij zijn overlijden te Alkmaar woonachtig was, is onzeker. De weinige bijzonderheden van zijn leven weten wij uit de korte biografie door zijn vriend Geldenhauer, afgedrukt in de door dezen in 1529 bezorgde gecommentariëerde uitgave van een viertal van M.'s satiren, en uit de aan zijn Satyrae toegevoegde brieven van en aan anderen. Een portret van M. komt hoogstwaarschijnlijk voor in N. Reusner, Icones cl. virorum etc. (Bas. 1589), no. 8.

M. was een der eersten in ons vaderland, die den naam van humanist verdient, niet slechts door zijne kennis der klassieken en zijne uitgebreide bekendheid met het werk der italiaansche humanisten zijner dagen, maar ook, en vooral, door zijn breed-menschelijken levenskijk en de kunstzinnige uiting daarvan in zijne geschriften.

Hij had een ruimer blik dan de meesten zijner tijdgenooten-humanisten, en trachtte in goed-humanistischen vorm rijken inhoud te bergen. Een sprekend beeld van zijne persoonlijkheid, zij 't ook schetsmatig, geven de verschillende uitgaven zijner Satyrae, die, in tot dusver 6 bekende edities, in verschillende groepeering een 11-tal levendige satiren bevatten, vol geest en actualiteit, getuigende van een levendig kunstenaarstemperament.

M. schreef verder 2 boeken Adagia, waarvan slechts een klein fragment over is; Geldenhauer noemt nog eenige werken, waarvan alleen de naam bewaard is gebleven.

Zie: J. Prinsen J. Lz., PetrusMontanus in NijhoffsBijdr., 4e Reeks, III (1903), 113-147; dez., Geldenhauer's Collectanea (Amsterdam 1901), XXXVI vlg.

Lindeboom

< >