LEY (Jan Hendrick Jarichs van der) of Jan Hendrick Jarichs, geb. omstr. 1566, zoon van Hendrick Jarichs, die met anderen in 1579 door de Staten van Friesland werd gecommitteerd om de Unie van Utrecht te onderteekenen, is wellicht dezelfde, die in een instructie der Staten van Friesland van 1600, Jan Hendrickx en ontvanger der geestelijke goederen wordt genoemd. Hij was gehuwd metJudith de Gordijn. Ontvanger-generael van de convoyen werd hij genoemd, toen hij zich in 1612 schaarde onder hen, die aangelokt door de hooge belooning door de Staten uitgeloofd, eene oplossing zochten van het vinden der lengten op zee en daaromtrent rekwesten aanboden. De zijne bestond in een regel voor den stuurman om zich van de bij schatting van den afgelegden koers gemaakte fouten rekenschap te geven en een nieuw uitgedachte soort van platte paskaarten met bijbehoorende doorschijnende ‘lopers’. Nadat op een vrij gunstig rapport van Stevin en Marolois (II kol. 873) 29 Mei besloten was de vinding te doen examineeren door de amsterdamsche admiraliteit, werd een ongunstig rapport uitgebracht door Blaeu, Sybrant Hansen (Cardinael), Hendrik Reyers en Hessel Gerrits, wier tegenwerpingen van der L. echter weerlegde, gelijk ook hun antwoorden op een vijftal hun door hem gestelde vragen. Hun oordeel meende hij echter vooral aan de vrees voor concurrentie van Blaeu te moeten toeschrijven, gelijk ook dat van de Sept. 1614 door de Staten mede geraadpleegden, Plancius en Keteltas, welke laatste ook tegen van der L. schreef, waarom hij alle stukken verzamelde en uiteenzette in een geschrift (in het octrooi daarvan dd. 22 Juni 1615 wordt hij ontvanger-generaal der admiraliteit te Dokkum genoemd) Hetgulden zeeghel des grooten zeevaerts .... dienende tot voorlooper (Leeuw. 1615). Toen hij dan ook 21 Nov. 1615 zijne ‘nieuw geinventeerde platte pascaerten’ met verzoek om een nieuw onderzoek aan de Staten presenteerde werd dit 17 Nov. aan de rotterdamsche admiraliteit opgedragen, wier commissie (waarin o.a. Cornelis Matelief en David Davidsz.) de kunst ‘facile en vast’ oordeelde. Hij vroeg daarom octrooi voor zijn Gesicht des grooten zeevaerts, dat hem na gunstig rapport van de 28 Oct. en 1 Nov. 1617 benoemden Willebr. Snellius, Stevijn, Jan Pz. Dou, van Kerckhoven, Kunsten Joris Carolus, ook voor zijn platte paskaart werd toegekend, doch zag zich 17 Nov. slechts eene belooning van ƒ 600 uitgereikt, terwijl zijne ‘uytgegeven caertgens als leggers ende de doorschijnige lopers’ door een reis van een door de rotterdamsche admiraliteit uit te rusten jacht nader zouden worden getoetst. De verwachtingen van van der L., die alles op het spel had gezet en van vele anderen in zijn gewest, werden evenwel teleurgesteld, doordat na de 4 Juni tot 25 Nov. 1618 volbrachte reis aan de hand van het rapport o.a. Stevin, Marolois, Snellius en Dou 5 Jan 1619 moesten verklaren, dat de kaarten wel nuttig en dienstig waren, doch evenzeer als de andere enorme verschillen in het gissen der koersen gaven, zoodatde uitvinder zich verder 7, 10, 15, 18 Jan., 15 Febr. en 29 Mrt. 1619 te vergeefs weer tot de Staten wendde. Dit jaar verscheen nog zijn van een opdracht (1 Aug. 1619) aan prins Maurits en goedkeurend schrijven (20 Nov. 1619) van Nic. Mulierus voorzien Gesichtdesgrootenzeevaerts (Fran.
1619) . (Bedenkingen daaromtrent dd. 20 Oct. 1620 van Lambert Joh. Palmeto, leeraar in de zeevaartkunde in den Haag, zijn op het rijksarchief te Kopenhagen (Kernkanp, Verslag ('s Grav. 1903) 335), terwijl weldra ook verscheen, insgelijks met opdracht (1 Jan. 1620) aan Maurits en nog een brief van Mulierius (over de afleiding van het woord admiraal) het verslag van de Voyage van experiment van den generalen regul des gesichts van de groote zeevaert ('s Grav.
1620) . Na de mislukking wierp hij zich echter op de theologie en beproefde (zeker gedachtig aan zijn zinspreuk: Weest van een der Ley sin’) de vereeniging der Joden en Mohammedanen met de Christenen. Met opdracht aan de Staten-Gen. dd. Leeuwarden 8 Jan. 1626 verscheen het mystieke werkje: Een warachtich stael van levender couleuren van 't cleet des wysheyts .... gheopent door den waerachtighen slotel Davidts, dienende tot een voorloper op deselve (Amst. 1626); na vestiging te Amsterdam wellicht de Verborgene eygenschappen in de heylighe schriftuer als in een versegheltboeck.... geschreven aen de eerwaerdighe rabbinen van de synagoge deser stede Amsterdam (Amst. 1626); de Corte verclaringhe van de comste Messias (Amst. 1626) en Den slotel Davidts, die opent ende niemant en sluyt ende niemandt en doet op (Amst. 1627) (Pamfl. Knuttel 3719-21,3775). Hij leefde nog in 1630: een brief van hem uit den Haag dd. 6 Juni 1630 aan Simon Episcopius over de Groot en de Socinianen berust op de bibl. der remonstrantsche gemeente te Rotterdam (Catalog. van hss. (Amst. 1869) no. 1363). Zijn methode tot het vinden der lengten werd nog officieel te Rotterdam onderwezen tot 1637 door Jan Jz. Stampioen (II kol. 1357).
Zijn portret, geschilderd door P. Hars, geëtst door P. Feddes met vers van P. Winsemius, komt voor zoowel in 't Gesicht (1619) als de Voyage (1620).
Zie: Winsemius, Chronyk van Vrieslandt(Fran. 1622) 853,902; Dodt, Archief, VI en VII (Utr. 1846) reg.; geslachtsreg. in Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren adel II (Leeuw. 1846) 259 aant. 1; Pilaar in Tijdschrift voor het zeewezen
VII (1848) 37; Navorscher IV (1854) 165; V (1855) 40-42, bijblad 64, 143; XXVIII (1878) 10-11; de Jonge, Opkomst van het nederl. gezag in O.-I. I ('s Grav. 1862) 81,83;Bierens de Haan, BouwstoffenXII (Amst. 1878) 17-18;XXII (id. 1883) 1-25; Burger, Amsterd. rekenmeesters en zeevaartk. (Amst. 1908) 215-222.
de Waard