NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Leisnig, hugo burggraaf van

betekenis & definitie

LEISNIG (Hugo burggraaf van), ofLeysenick, ook voorkomende als Leysenack, Lysnick, Liesenack, Eisenach, Lyssing ofLywick, heervanPenig (PenickofPenninck),geb.± 1458,gest.21 Mrt. 1538;oudste zoon van George von Leisnig en Johanna von Kolditz. Hij trad op ongeveer twintigjarigen leeftijd in dienst van hertog Albrecht van Saksen-Meiszen, dien hij op zijn tocht naar de Nederlanden in 1488 volgde.

Ook daarna werd hij, evenzeer door Maximiliaan, voor belangrijke diensten gebruikt. Niet minder na Albrechts dood (1500) bleef graaf Hugo zich verheugen in de gunst der saksische hertogen. Nog tijdens diens ziekte, welke, evenals de tusschenkomst van den utrechtschen bisschop, eene oorzaak was geweest van de opheffing van

het beleg van Groningen, werd hij aangewezen als stadhouder-generaal van Friesland. Met Schaumburg maakte hij daarop den tocht ter onderwerping van de nog ongehoorzame Friezen in het oosten van hun gewest. De nieuwe stadhouder toonde zich iemand, die niet met zich liet spotten. De Mockema's, wier huis vernield werd, ondervonden het; andere rebellen werden op vreeselijke wijze terechtgesteld, daar zij het gewaagd hadden tijdens het beleg van Franeker zich hoonend over den hertog uit te laten.

De beide bovengenoemde heeren maakten zich vervolgens verdienstelijk voor het saksische bestuur door te beletten, dat de uitgeweken ballingen erin zouden slagen om tusschen Filips van Bourgondië en Hendrik van Saksen (I kol. 1076) een accoord tot stand te doen komen, waarbij de laatste voor eene geldsom den eerste Friesland zou overdoen. Krachtig trad tegen die rustelooze bannelingen hetzelfde bestuur op, dat nieuwe belastingen uitschreef, waarvan alleen de geestelijkheid vrij bleef; verder door militaire maatregelen. Bovendien moest het heele land een nieuwen eed van trouw afleggen aan de hertogen Hendrik en George, uit wier naam het toen werd bestuurd.

Geen geringer zorg berokkende von Leisnig de verhouding tot de Groningers, die door het optreden van graaf Edzard van Oost-Friesland en door de onderhandelingen met het bourgondische hof nog meer onzeker was geworden. De positie van den frieschen stadhouder werd er steeds moeilijker op, sinds hij herhaaldelijk te kampen had met geldgebrek. In die omstandigheden gewerd hem terwijl de onderhandelingen over de friesche zaken te Gent werden voortgezet, de opdracht aan verzoeken om steun van hoofdelingen uit de Ommelanden in de buurt van ‘den Dam’ geen gevolg te geven, maar zich tot het zenden van enkele hulptroepen aan Edzard te bepalen. Daarmee trok echter de burggraaf zelf op, toen deze hertog George om hulp gevraagd had en laatstgenoemde die zelf niet kon brengen. Maar de Groningers, met wie aanvankelijk onderhandeld was, kregen hier de lucht van en vroegen nadere inlichtingen; die onderhandelingen zelve werden voortgezet ook nog gedurende den strijd bij Appingedam, waarin de oostfriesche graaf intusschen leelijk in het nauw gebracht was door zijne tegenstanders. Doch weldra keerde de kans, toen Edzard op hen eene groote overwinning behaalde.

Daarop achtte graaf Hugo ook voor zich den tijd gekomen om handelend op te treden; plunderend viel een deel van zijne macht in Groningerland, verwoestte de dorpen Essen en Helpen en het slot van den heer Coenders en bedreigde zelfs de hoofdstad van nabij, welker burgers echter eene andere, in de buurt van Haren stroopende, bende gevangen namen.

Maar verdere actie werd verlamd door het eeuwige geldgebrek; voor het pas begonnen blokhuis bij de Aduarderzijl aan het Groningerdiep, waarvoor 1500 man noodig waren, was geen geld meer en moeilijk was het, dit weer van de friesche landen te erlangen, terwijl Edzard bij voorkeur met raadgevingen betaalde. Groningen, waarvan toen schadevergoeding gevorderd werd, weigerde deze en hierop dreigde zelfs de bemiddeling van Frederik van Baden af te stuiten, die overigens beiden partijen aangenaam moest zijn. De druk, door Maximiliaan op de Groningers uitgeoefend, baatte niet; zelfs de onderhandelingen over den afstand van Friesland schenen af te springen, vooral daar Philips zich gereed maakte voor zijn vertrek naar Spanje. En dan stonden de

saksische hertogen alleen tegenover al de moeilijkheden, die nog dreigden te verergeren, toen v. Leisnig wederom onlusten in Friesland vreesde wegens de nieuwe over Oostergoo en Westergoo uitgeschreven schatting. Eindelijk (26 Sept. 1501) kwam het toch tot een voorloopig tractaat met de Groningers, hetgeen te meer was mogelijk geworden, nu graaf Edzard zijn eigen gebied moest gaan verdedigen tegen den graaf van Oldenburg en den aartsbisschop van Bremen. Ook de hertog van Brunswijk dreigde met een inval, waartegen evenwel George van Saksen den Oostfries waarschuwde, wiens steun in den groningschen oorlog het saksische bestuur toen veel waard was. Leisnig kreeg zelfs bevel, zoo noodig, ondersteuning te verschaffen.

Intusschen was diens benoeming tot stadhouder door de hertogen bevestigd en Christoff Koppener werd zijn kanselier. Eerstgenoemde ontving eene nieuwe instructie voor het saksische bestuur van Friesland in verband met de nadere regeling van dat bestuur in den zomer van 1501.

Volgens die ‘Friesische Ordenung’ werden de stadhouder en zijne raden middelpunt van de gansche administratie. Deze is zoo gebleven tot de komst in 1504 van hertog George zelf (I kol. 922). Aanvankelijk was Sjaerdema-state te Franeker de zetel van het bestuur geweest; thans werd het overeenkomstig de beroemde saksische ordonnantie van dat jaar Leeuwarden, de plaats, waar de saksische kanselarij gebouwd werd als zetel van den Prov. Raad of het Hof van Friesland. Leisnig had tegen de keuze van Leeuwarden bezwaar gemaakt; vandaar misschien, dat niet reeds in 1501, maar eerst in 1504 de residentie daarheen verlegd werd, waartoe te voren Franeker en Harlingen beurtelings schenen gediend te hebben.

Want in het laatstgenoemde jaar bekleedde graaf Hugo zijn ambt niet meer. Vermoedelijk zal het hem in Friesland niet bevallen zijn, al is hij, gelet op de vele moeilijkheden, in zijne zending ten deele geslaagd. Beklaagde hij zich over het vertrek van velen uit het geteisterde gewest, weldra vernemen we van hem zelf klachten over de friesche lucht, waar hij niet tegen kan. Doch niet terstond kwam het nog tot ontslag; integendeel de hertogen gaven hem de voorkeur als stadhouder boven graaf Edzard, wiens opvolging door sommigen gewenschtwerd, vooral echter door vijanden van v. Leisnig. Want daaraan ontbrak het dezen niet, ook niet onder zijn eigen landslieden, zooals Dietrich v.

Witzleben, die zich hevig over hem beklaagde. Trouwens ook de stadhouder had zijne grieven; ontevreden was hij over de opdracht van Sigmund Pflug aan Bernard Bucho om met den frieschen adel te spreken over eene som gelds, te betalen voor het behoud der oude vrijheid; vermoedelijk ook over andere tusschenpersonen. Verder hinderde hem de dubbelzinnige houding van Filips in zake Groningen en dat, terwijl diens onduidelijk standpunt ten opzichte van Friesland ook al aanleiding gaf tot allerlei geruchten over den verkoop van dit landschap. Hierdoor toch dreigde het innen van de toch reeds aarzelend toegestane belastingen vertraging te ondervinden, tot ergernis van den stadhouder. Intusschen was het met Edzard, die waarschijnlijk naar het hem door sommigen toegedachte ambt haakte, tot eene schikking gekomen, gelijk met de Groningers reeds vroeger tot eene verlenging van het tractaat, hoewel hunne vredesvoorwaarden nog in 1502 onaannemelijk werden geacht. Doch weldra maakte men weer gemeenschappelijk front tegen hen.

Evenwel dezen hernieuwden krijg heeft heer

Hugo niet meer als stadhouder meegemaakt. Want, hoewel hij zich als zoodanig in verschillende opzichten, o.a. betreffende de zorg voor het onderhoud der door zware overstroomingen beschadigde dijken en sluizen, verdienstelijk gemaakt had, schijnt toch de vijandige lasterpraat niet geheel haar doel gemist te hebben. Weldra immers ontving de burggraaf een bevel van den hertog om te gaan ‘reizen’; wel had hij eenige maanden in Holland ook voor zijne gezondheid vertoefd, doch het bestuur moest hij nu overlaten aan Truchses von Walburch, ambtman te Franeker, en aan de raden des hertogs, o.a. Gunther v. Bunau en Caspar Ziegler. Dit nu was op te vatten als eene inleiding op het nieuwe bestuur, door hertog George zelf bij zijn komst, in 1504, ingesteld.

Van v. Leisnig vernemen we voorloopig niet veel meer dan dat bij eene tegenklacht indiende tegen v. Witzleben, die hem zou hebben belasterd tijdens zijn stadhouderschap (1505). Doch al heeft hij niet voortdurend meer in Friesland vertoefd

- waar in dezen tijd zijn broeder Alexander zijne persoonlijke zaken behartigde
- als overste was hij nog vele jaren in saksischen dienst. Zoo streed hij tegen de Groningers en de Gelderschen. MetVeitvon Draxdorf (kol. 410) heeft hij Groningen in 1506 belegerd; na den veldtocht van 1514 in Groningerland met plunderingen aldaar geopend te hebben nam hij alsdan deel aan de bestorming van Appingadam, waar hij de Zwarte Wacht aanvoerde; in hetzelfde jaar nog verdreef hij eene geldersche bende uit Bentheim. Doch met hertog George verdween in 1515 ook deze Sakser voorgoed van het nederlandsche tooneel; hij keerde naar zijne erfland terug. Daar is hij. 21 Maart 1538, op hoogen leeftijd overleden. Dorothea v. Landsberg, zijne eerste gemalin, schonk hem een talrijk kroost, dat echter op jongen leeftijd stierf, op een drietal dochters na en een zoon George, die echter ook nog vóór zijn vader overleed. Uit vrees nu zijn geslacht te zien uitsterven en zijn erfgoed in vreemde handen te moeten laten overgaan, ging de oude graaf Hugo nog een tweede huwelijk aan en wel met eene boheemsche, n.l. Amabilia of Aemilia v. Schwihaw en Riefenbergk. Tevergeefs. 21 Maart sloot de laatste der Leisnigs de oogen en het burggraafschap verviel, als open leen, aan hertog George v. Saksen. In Peninck is hij begraven. Van zijne beide broeders, Eustachius en Alexander schijnt deze ook aan de laatste krijgstochten in de noordelijke Nederlanden te hebben deelgenomen, althans tegenwoordig te zijn geweest bij de verovering van Appingedam.

Zie de oude friesche en groningsche kronieken en vooral Albinus en Schwartz bijMenckenius, Script. Rer. Germ. III, 834-1185. Verder, behalve het Chb. v. Friesland(II): Gron.

Volksalmanak 1840, 56-75 en 1846,173-196; Korte Historie en Beschrijving van Franeker door D.P.Z. (Franeker 1785) 21-22; W. Zuidema, WilhelmusFrederici(Gron. 1888), vooral81-82; L.Schwabe, Herzog Geog, ewiger Gubemator v. Friesland (Dresden 1891);D.Cannegieter, Geschiedenis van Oud-Sjaerdema en Sjaerdemaslot te Franeker (Franeker 1902) vooral 58-64; J.S. Theissen, Centraal Gezag en Friesche Vrijheid (Gron. 1907);

vgl. nog voor het Rijks-Archief te Leeuwarden den Inventaris van Singels (No. 106-126); verder: J.L. Berns, Verslag aangaande archivalia uithet tijdperk der Saksische hertogen ('s Grav. 1891); W. Eekhoff, Gesch. Beschr. v. Leeuwarden (Leeuw. 1846); dez., De

edelmoedige wijze waarop Hertog George van Saksen in 1504 aan Friesland een nieuwe regeling van de justitie en politie schonk (1866).

Kooperberg

< >