NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Kock, hendrik merkus baron de

betekenis & definitie

KOCK (Hendrik Merkus baron de), geb. te Heusden 25 Mei 1779, overl. te 's Gravenhage 12 April 1845, zoon van J.C.de Kock, bankier te Parijs en aldaar in 1794 als slachtoffer van het schrikbewind gevallen, en M.P. Merkus, werd reeds op 15-jarigen leeftijd als 2e luitenant bij den gen.

Daendels geplaatst, maar ging 15 Oct. 1795 in burgerl. dienst over als klerk bij het Comité van Openbaar Welzijn; 1 April 1797 werd hij commies bij het min. v. oorlog te 's Gravenhage, deed als secretaris dienst bij verschillende buitenlandsche missie's en werd in Maart 1801, aanvankelijk als luit. t. zee, secretaris der bataafsche vloot onder den vice-adm. de Winter; 23 Aug. 1803 fiskaal en secretaris van de vloot onder den vice-adm. Verhuell; 24 Mei 1804 kapitein t. zee tit. fung. chef van den staf dier vloot, in welke functie hij in een der tegen de Engelschen gevoerde gevechten gewond werd aan het been; 26 Jan. 1806 volgde zijne benoeming tot opperequipagemeester bij de marine, beoosten de Kaap de Goede Hoop. In Febr. 1807 te Batavia aangekomen, werd de K. 1 Maart d.a.v. benoemd tot mil. commt. over Java's oosthoek, Madoera en Grissee; 13 Jan. 1808 tot kolonel en adjt. van den gouv.-gen. Wiese en 11 April 1809 tot brigadier en commt. der mil. divisie te Semarang; 20 Jan. 1810 werd hij chef van den gen. staf der marine en van de mobiele divisie te Batavia. In franschen dienst overgegaan, werd hij op 10 Aug. 1811 benoemd tot chef van den gen. staf van het leger en moest hij, als gemachtigde van den gouv.-gen. Janssens (I kol. 1211), de capitulatie van overgave van Java en onderhoorigheden sluiten, ten gevolge waarvan hij 17 Sept. 1811 krijgsgevangen werd en Febr. 1812 in Engeland aankwam.3 Dec. 1813 uit zijne gevangenschap ontslagen, werd hij 25 Jan. 1814 benoemd tot kol. tit. bij de inf.; 29 Jan. d.a.v. tot commt. van de vesting 's Hertogenbosch; 18 Oct. 1814 tot chef van den gen. staf van het voor Java bestemde korps; 21 April 1815 tot gen.-majoor, terwijl hij 19 Juli 1815 optrad als chef van den staf van het commando in de zuidel. departn. onder Prins Frederik.

De K. vertrok 31 Aug. 1816 naar Java, kwam

1 Mei 1817 aldaar aan en was van 24 Febr. - 28 Aug. 1818 gouverneur der Molukken, waar - na den juist gedempten opstand - een krachtig bestuur werd vereischt. 5 Mei 1819 werd hij commandt. der troepen in Oost-Indië. Hij voerde in 1821 de 2e expeditie naar Palembang aan (zie bij Mr. G.A.G.P. bar. v.d. Capellen, I kol. 569 vlg.) die met een schitterenden uitslag werd bekroond. 26 Nov. 1821 werd de K. benoemd tot luit. gen. en 8 Mei 1822 tot luit.-gouvern.-gen. met zitting in den Raad van Indië en met bepaling, dat hij in geval van overlijden of vertrek van den gouvern.-gen. als zoodanig voorloopig zou optreden. Van 1 Jan. tot 4 Febr. 1826, toen de commiss.-gen. de Bus de Gisignies (kol. 282) zijne functie aanvaardde, voerde de K. dan ook als waarnemend gouvern.-gen. het bestuur. over Ned.-Indië.

Toen in Juli 1825 de opstand in Midden-Java onder Dipa Negara was uitgebroken, werd de K. met uitgebreide volmacht daarheen gezonden; allereerst begaf hij zich naar den soesoehoenan van Soerakarta ten einde te voorkomen, dat deze de zijde der opstandelingen koos. Hierin slaagde hij, zoodat diens troepen dan ook met de nederlandsche samenwerkten tot bestrijding der opstandelingen. Tegen deze kon de K. eerst met kracht optreden, toen in Sept. de troepen uit Celebes ter beschikking kwamen; het door de opstandelingen ingesloten Djokja werd ontzet, maar niettegenstaande ook in het voorjaar van 1826 verschillende voordeelen werden behaald en de kraton te Plèréd op 16 April en andermaal op 9 Juni werd genomen, was, vooral door het succes 30 Juli door Sentot, een der aanvoerders van de opstandelingen, behaald bij Lengkong, alwaar een aantal djokjasche prinsen, waaronder de voogden van den jongen Sultan, in hunne handen vielen, na een jaar strijdens, de toestand niet verbeterd. Het jaar 1826 eindigde met weinig goede vooruitzichten; zelfs werd Soerakarta nu en dan bedreigd; ernstige ziekten, die talrijke offers vorderden, waren onder de troepen uitgebroken; overal waar de militaire macht der Nederlanders zich niet vertoonde, staken de opstandelingen het hoofd weder op en daarom besloot de K. in de onderworpen districten een aantal bentengs, bestand tegen den aanval van een inlandschen vijand, te doen aanleggen; zij moesten dienen tot handhaving van de rust in die districten en als steunpunten voor de mobiele colonnes, die den vijand overal bestreden.

In Mei en Juni 1827 kwam een nederl. expeditionnair korps van ruim 3000 man ter versterking aan; deze troepen leden echter zeer zware verliezen door het klimaat. In de maanden Juli en Augustus d.a.v. werd hevig gestreden; Kedoe werd geheel van vijanden gezuiverd en de opstand in den loop van het jaar tot Djokjokarta en Bagelèn beperkt. Aangeknoopte onderhandelingen leidden tot niets. Een opstand in Rembang, in Nov. 1827 uitgebroken, werd in Jan. d.a.v. gedempt.

In 1828 hielden de muitelingen zich nog staande in Ledok en het zuiden van Djokjokarta; in Augustus werd Dipa Negara uit de streek tusschen Opak en Progo verdreven. Nieuwe onderhandelingen, door de opstandelingen aangeknoopt, liepen andermaal op niets uit. In Nov. werd de oorlog hervat; na de gevangenneming van Kjai-Medjö, een der voornaamste aanvoerders der muiters, werd door diens tusschenkomst op nieuw onderhandeld, maar de eischen, door Dipa Negara gesteld, bleven onaannemelijk en zoo werd in April 1829 andermaal de oorlog hervat. De K., die reeds eenmaal in 1827 voorwaardelijk teruggeroepen was, ontving

nu bevel, om, nadat hij het commando aan generaal Bischoff (I kol. 354) zou hebben overgegeven, naar Nederland terug te keeren, doch door het overlijden van dezen, zag hij zich verplicht zijne taak voort te zetten.

Hardnekkig werd nu gestreden; Geger werd in Juli na hevig gevecht genomen en op 6 Aug. een overwinning bij Tangkilan behaald. Dipa Negara was genoodzaakt zich naar Bagelen te begeven en 17 Sept. ontkwam hij bij Séloek ternauwernood de gevangenneming. Gedurende deze maanden verminderde zijn aanhang zeer; 16 Oct. ging zelfs Sentot met zijn manschappen in nederl. dienst over en aan het eind van 1829 was hij een zwerveling geworden, wien slechts weinige getrouwen waren overgebleven.

Van alle zijden vervolgd, vroeg Dipa Negara in Febr. 1830 om een onderhoud met gen. d.K. Daar deze tijdelijk te Batavia was (de gouvern.-gen. van den Bosch (kol. 222) had op 16 Jan. het bestuur aanvaard) werd hij door den kol. Cleerens op 16 Maart ontvangen; toen de K. 28 Maart te Magelang kwam, vertrok Dipa Negara daarheen met groot gevolg. Wegens de vasten weigerde hij aanvankelijk over zaken te spreken; intusschen verzamelde hij steeds volk om zich en liet hij zich ook ‘Sultan’ noemen. Toen bleek welke hooge eischen hij bleef stellen, deed de K. hem op 28 Maart gevangen nemen.

Men heeft de K. hiervan een grief gemaakt, aangezien Dipa Negara was gekomen om te onderhandelen. Deze quaestie is uitvoerig besproken (zie: E.B. Kielstra in Gids 1885, II, 417; Tijdspiegel 1896, III, 290; 1898, I, 84; Onze Eeuw 1911, IV, 374; de Klerck, DeJava-oorlogV, Hoofdst. 10). Van een man met het karakter van de K. moet aangenomen worden, dat hij handelde, zooals hij meende te moeten doen.

Het was de K. een grief, dat zijne verhouding tot den commiss.-gen. du Bus de Gisignies niet aangenamer was; dat hij den indruk had, dat deze hem geen volkomen vertrouwen schonk. Niet alleen bestond tusschen hen verschil van gevoelen omtrent het bedrag der militaire uitgaven, maar ook deed du Bus aan de K. blijken, dat hij met diens leiding der operatiën niet ingenomen was. Door den oorlogstoestand op Java was de K. uit den aard der zaak veelal afwezig van den zetel van het bestuur en nam hij daardoor ook aan de werkzaamheden der indische regeering slechts weinig deel.

Op dringend verzoek van den nieuwen gouvern.-gen. van den Bosch bleef de K. na de gevangenneming van Dipa Negara zijne medewerking verleenen tot regeling van den toestand in de Vorstenlanden. 15 Mei 1830 ging hij te Semarang scheep naar Batavia om 8 Juni d.a.v. terug te keeren naar Holland, waar hij 21 Oct. aankwam. Enkele dagen later werd hij bevorderd tot Ridder Grootkruis in de Mil. Willemsorde en 22 Maart 1831 benoemd tot opperbevelhebber der troepen in Zeeland, in welke functie, die hij tot 1836 bleef bekleeden, hij het nederl. gebied tegen elke onderneming der Belgen wist te beveiligen.

1 Dec. 1836 werd de K. benoemd tot min. van binnenlandsche zaken, welke hooge betrekking hij tot 1 Juni 1841 vervulde. Op 12 Mei te voren was hij benoemd tot Minister van Staat en Kanselier der beide Orden; 8 Jan. volgde zijn benoeming tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Gen., in welke functie hij tot zijn overlijden bleef.

De K. is ongetwijfeld een der grootste krijgsbevelhebbers uit onze indische geschiedenis geweest. Door zijn edel karakter en zijne vriendelijkheid jegens een ieder was hij algemeen bemind;

de daarmede gepaard gaande waardigheid en rechtvaardigheid maakten hem uitermate geschikt om eene opgestane bevolking tot onderwerping te brengen.

10 Jan. 1835 werd hij verheven in den nederl. adelstand met den titel van baron, overgaande op zijne wettige mannelijke afstammelingen bij recht van eerstgeboorte; in 1844 werd hij voorzitter van de Ridderschap van Noord-Brabant.

De K. was 3 Mei 1807 te Batavia gehuwd met L.W.G. barones von Belfinger (weduwe van den pruisischen majoor von Schweckow) geb. te Berlijn in 1788, overl. te Magelang 28 Dec. 1828, dochter van W. baron von Belfingerte Prestantin (Pommeren) en van A.G. Lodisio. Uit dit huwelijk sproten zes zoons en vijf dochters.

Zie: M.A.v. Rhede van der Kloot, De Gouvems.-Gen. en Commissn.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891) en de aldaar opgegeven bronnen; J.W.v. Sypestein, enz. Biographisch album met portret (Rotterdam 1860); P. Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht 1878) 132-140, 281-283; J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Ned.

O.I. bezittingen II ('s Gravenh. 1873) 198, 223-237; Tijdschrift voor Neerl. Indië 4e Jaarg. 1.1; P.J.F. Louw en E.S. de Klerck, De Java-oorlog 1825-30 (Batavia, 's Gravenh. 1894-1909)1 Hoofdst. 10en volgg., II-VI. Rooseboom

< >