NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Keuchenius, levinus wilhelmus christiaan

betekenis & definitie

KEUCHENIUS (Levinus Wilhelmus Christiaan), geb. te Batavia 21 Oct. 1822, overl. te 's Gravenhage 17 Dec. 1893, wiens naam met de staatkundige geschiedenis onzer overzeesche bezittingen zoowel als met die van ons eigen land ten nauwste verbonden is, was de oudste zoon van Willem Adriaan Keuchenius (30 April 1796-30 Oct. 1881) en Maria Christina de Man (6 Mei 1798-24 Sept. 1826). Op zijn achtste jaar kwam hij hier (8 April 1830) en bezocht met zijn eenigen broeder te Geertruidenberg de kostschool van den bekenden J.

Lagerwey, wiens invloed, evenals die van de vrome gade van den burgemeester, Mr. J.A. Verkouteren, in wiens gezin hij veel verkeerde, zijne levensrichting besliste. 16 April 1839 student te Leiden geworden promoveerde hij, 3 jaren later (23 Juni 1842) op eene dissertatie: De donationibus propternuptias Romanis, tot meester in de beide rechten waarna hij, na eene reis door Nederland, België, Duitschland, Frankrijk en Engeland naar Indië terugkeerde (18 Oct. 1842). Na driejaren als advocaat en procureur te Soerabaya werkzaam te zijn geweest, werd hij, daar het zijn wensch was om bij de rechterlijke macht te dienen, op het parket van den procureur-generaal geplaatst (20 Jan. 1845), eerst buiten bezwaar der schatkist, daarna als commies (20 Dec.) en vervolgens als hoofdcommies (26 Febr. 1846), waarna hij lid van den Raad van Justitie te Batavia (3 Maart 1848), advocaat-generaal bij (12 Febr. 1850) en eindelijk raadsheer in het Hoog Gerechtshof van Ned. Indië werd (11 Nov. 1851). In 1853 te Aken om gezondheidsredenen vertoevend, werd hij door een beroerte getroffen, die eene blijvende misvor- ming van het gelaat en belemmering in het spreken achterliet, en keerde na zijn herstel niet naar Indië terug, maar trad eerst op verzoek van den minister Pahud en later, onder diens opvolgers, Meyer en Rochussen, tijdelijk als secretaris-generaal aan het departement van koloniën op (29 Sept. 54-25 Mei 59), waarna hij (10 Juni 1859) door het opperbestuur in den Raad van Ned.-Indië benoemd werd. Natijdelijk, als oudste in jaren, voorloopig met het vice-voorzitterschap belast te zijn geweest (5 Nov. 1864), maar door den gouverneur-generaal Sloet van de Beele om zijne godsdienstige beginselen voor de blijvende vervulling van dezen post te zijn voorbijgegaan, keerde hij in den loop van 1865 andermaal naar hier terug en nam in 1866, vooral ten gevolge van den door Groen van Prinsterer op hem uitgeoefenden drang, in de Tweede Kamer zitting voor Arnhem. Weinige dagen na den aanvang der zitting diende hij toen zijne bekende motie in (26 Sept.) - waarbij de Kamer er hare afkeuring over uitsprak, dat de minister van koloniën, Mr. P. Myer, uit het door dezen gevormde kabinet was getreden en zich tot gouverneur-generaal had laten benoemen - wier aanneming wel den betrokken minister (Trakranen) tot aftreden dwong (15 Mei 1867), maar ook aan zijn eigen loopbaan een einde maakte, daar hij op pensioen werd gesteld. Het volgend jaar ging hij daarop naar Indië terug (4 Juli) als redacteur van het Nieuwe Bataviaasche Handelsblad, doch vatte toen hij inzag hoe weinig hij voor journalistieken arbeid deugde, een jaar later, ondanks de daaraan voor hem, uit de hooge positie, die hij in de indische samenleving bekleed had, en de aan zijn belemmerd spraakorgaan verbonden bezwaren, de rechtspraktijk weder op (7 Oct.), waarin hij tot zijn vertrek uit Indië (28 Aug. 1879) wegens zijne verkiezing tot lid der 2e Kamer voor Gorinchem (10 Juni 1879) werkzaam bleef.

Tot groote teleurstelling zijner vrienden die hem vroeger herhaaldelijk (71, 73, 75 en 77) in verschillende districten (Groningen, Leeuwarden, Haarlem, Zwolle, Rotterdam, Amsterdam, Arnhem, Sneek, Dokkum, Dordrecht en Steenwijk), voor het lidmaatschap der 2e Kamer candidaat gesteld hadden, bleek bij zijn komst in het najaar van dat jaar reeds spoedig, hoe zijne krachten grootelijks gebroken en zijne opvattingen met de hunne weinig in overeenstemming waren, zoodat hij weldra meestal alleen oppositie voerde en het soms zag gebeuren (b.v. 12 Oct. 87), dat een door hem gedaan voorstel door alle aanwezigen verworpen werd, of onder zijne redevoeringen slechts één lid in de zaal luisteren bleef. ‘Moest men - schreef een zijner medestanders, na zijne dood - eerbied hebben voor de beslistheid waarmede hij voor zijne geloofsovertuiging uitkwam, betoonde men liefde voor zijn persoon, droeg men hem groote achting toe wegens zijn karakter, het bleef meestendeels bij een ‘succès d'estime’. Zoodra het aankwam op toegepaste staatkunde, schijnt niet alleen in den engeren kring der anti-revolutionnaire kamerleden, maar ook in den ruimeren kring der anti-revolutionnaire volksvergadering aan zijne voorstellen of bestrijding van voorstellen zelden groote waarde gehecht te zijn. Na behalve Gorkum ook Middelburg (84-86) en Amersfoort (86-88) te hebben vertegenwoordigd werd hij, terwijl hij voor Ede in de 2e Kamer zat, minister van koloniën in het ministerie Mackay, (29 April 1888) en bracht enkele belangrijke, vooral in Indië warm toegejuichte maatregelen ten behoeve

der indische bevolking en in Indië gevestigde Europeanen tot stand, maarwerd nog geen twee jaren later, door de verwerping zijner begrooting met ééne stem meerderheid in de Eerste Kamer (31 Jan. 1890) uitsluitend om de wijze waarop hij aan zijne geloofsovertuiging uiting gaf, tot aftreden gedwongen, waarna hij, vier maanden later, in plaats van den heer de Savornin Lohman, voor Goes zitting nam en tot zijn dood houden bleef.

Mr. Keuchenius, was een in menig opzicht merkwaardig man van zeldzame werken wilskracht, uitgebreide kennis en groote scherpzinnigheid. Zijne vroomheid en zijne critische geest - schreef een zijner biografen, die hem met Pascal vergeleek, zijne belangstelling in exacte wetenschappen en zijne neiging tot bespiegeling zijne bescheidenheid en eenvoud en zijn krachtig optreden voor wat hij de waarheid achtte; zijn afkeer van de wereld en hare vermaken en zijne Gode zwijgende berusting in lijden en smart; deze hoedanigheden en eigenschappen, vormen de termen der vergelijking. Evenals bij Pascal stond bij Keuchenius in zijne godsdienstige belijdenis de vereering van Jezus Christus als Heiland en Middelaar, ook als Heer en Koning op den voorgrond. ‘Nous ne connoissons Dieu que par Jésus Christ; sans ce médiateur est ôtée toute communication avec Dieu' - zegt Pascal - en Keuchenius zegt het hem na niet alleen, maar terwijl gene zijne ziel van het gewoel der wereld verre houdt en van zijne geloofsbelijdenis vooral door geschrift kond doet, begaf Keuchenius zich op het marktplein des levens en liet geene gelegenheid om te getuigen ongebruikt voorbijgaan. Te pas en te onpas, zeiden zijn tegenstanders - met den moed van een geloofsheld, zeiden zijne vrienden; in ieder geval waar dit maar eenigszins mogelijk was, wist hij aan politieke beschouwingen eene geloofsbelijdenis te verbinden. Hij is zich zelven in dezen merkwaardig gelijk gebleven. Bij zijn optreden in de Kamer, in 1866, was zijn eerste woord ten gunste van het christelijk onderwijs; bij zijn terugkeer in het parlementaire leven, in 1879, debuteerde hij met een getuigenis van zijn geloof, en minister geworden gaf hij in zijne memoriën en replieken apologetische en theologische betoogen, dooreengemengd met politieke en economische beschouwingen.

Keuchenius had een warm hart voor de inlandsche bevolking onzer koloniën, maar was daarin noch eenzijdig, noch doctrinair. Hij bestreed de cultuurwet van Fransen van de Putte, ijverde voor verlaging der landrente en de verhooging der door het gouvernement den inlander te betalen koffieprijzen, streed tegen het opiumgebruik, tegen de tegenwerking der zending door de regeering, waardoor hij, indirect, veel tot de oprichting van het seminarie te Depok bijdroeg; hij verhief zijn stem tegen de neutraliteit van het indisch openbaar onderwijs, zoowel als tegen de patentbelasting, die in Indië gevestigde Europeanen moesten opbrengen. Hij stond van den beginne zijner staatkundige loopbaan af tot haar einde toe fel tegenover de comptabiliteitswet en laakte het zeer scherp, dat de Staten-Generaal zich aldus een zeggingsrecht aanmatigden in aangelegenheden die men in Indië uitsluitend beoordeelen kon; ook verzette hij zich er tegen, dat hier tot het aangaan eener leening ten laste van Indië, tot het vaststellen eener aan het moederland te betalen bijdrage of het op hare rekening brengen van een deel der vlottende schuld besloten werd. Hij bestreed het cultuur-stelsel, zooals zich dat in den loop der tijden ontwikkeld had en wilde

dit hoe eer hoe beter afgeschaft zien, maar gaf tevens de middelen aan, om de uit het koloniaal bezit voortvloeiende voordeelen, voor Nederland te behouden, niet slechts na de afschaffing van het cultuur-stelsel, maar ook bij het verlies der koloniën zelve, waartoe hij deelneming in eene groote ontginningsmaatschappij aanbeval, niet alleen voor cultuur, maar ook voor mijnontginning en spoorwegbouw of, zoo hiertoe voorloopig geen kans was, door eene regeling der uitgifte der woeste gronden in erfpacht, om aan de inlandsche bevolking daarvan het bezitrecht zoowel als de gelegenheid te geven die te verhuren en waakte steeds, bijv. in zake de exploitatie der haven van Tandjong Priok, of der Ombiliënkolenvelden, de concessie voor het graven van diamanten op Borneo, de contracten met de stoomvaartmaatschappijen ‘Nederland’ en de ‘Rotterdamsche Lloyd’, de wijziging der in- en uitvoerrechten in Nederl.-Indië en de schorsing van het uitvoerrecht op suiker, of de belangen van den staat behoorlijk waren behartigd. Bekend is in dit opzicht vooral zijne houding bij de verlenging der Biliton-concessie (7 Jan. 1882) toen de meerderheid der 2e Kamer zich met de, door de uit haar midden benoemde commissie van onderzoek, voorgestelde conclusie, waarbij het gebeurde als in strijd met de wet en het landsbelang afgekeurd werd, vereenigde en ten slotte (19 Mei 1892), door eene nieuwe overeenkomst, de schatkist een voordeel van meer dan veertig millioen gulden verzekerd werd.

Keuchenius, die, wat zijne koloniale en binnenlandsche politiek betrof, bij de antirevolutionnaire partij behoorde, had zich in 1886 bij de kerkelijke beweging, die als de ‘doleantie’ bekend staat, aangesloten en bekleedde in de haagsche gemeente het ouderlingschap, terwijl hij op verschillende andere wijzen, o.a. als lid van het hoofdbestuur der nederlandsche gereformeerde zendingsvereeniging en als zendingsdeputaat der gereformeerde kerken in haren geest werkzaam was. Tevens was hij lid van het hoofdbestuur van Chr. Nationaal onderwijs, curator der Vrije Universiteit en eerelid van het Werklieden Verbond ‘Patrimonium’.

Op nog jeugdigen leeftijd is hij voorgesteld in den steendruk van J.H. Hoffmeister; in zijn ouderdom in een houtsnede van Walter.

Over hem zie men, behalve de bij Petit vermelde geschriften: G.Groen van Prinsterer, Mr. Keuchenius en zijne weder-partijders (1869); J.J. Lion, Mr. Groen van Prinsterer's karakterstudie van Mr. Keuchenius door de feiten getoetst (1869); Het Soerabaaisch Handelsblad van 12 Juli 1873 (Bataviaasche portretten); De Nederlander van 2 Augustus 1895 en vooral de uitgebreide en uitmuntende studie van O.J.H. graaf van Limburg Stirum in de IndischeGids 1896, 471,645, ook afzonderlijk uitgegeven: Mr. L.A.C. Keuchenius, Eene karakterstudie (Amst. 1896).

Van zijne geschriften vindt men eene opgave achter zijn levensbericht in de Levensb. Letterkunde (1895, 243) door F.L. Rutgers, die nog moet worden aangevuld met zijn in 1874 verschenen brochure: DeAtjeh Drukpersvervolging (Batavia).

de Savornin Lohman

< >