KEMP (Dr. Johannes Theodorus van der), geb. te Rotterdam 17 Mei 1747, overl. te Kaapstad 7 Dec. 1811, de oprichter van het Nederl.
Zendelinggenootschap (19 Dec. 1797), was de zoon van Dr. Cornelis v.d. K., predikant en hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Erasmiaansche school te Rotterdam en Anna Maria van Teylingen, wier vader. Mr. Isaac v.T., daar burgemeester was. Voornemens om in de medicijnen te studeeren, werd hij 29 Sept. 1763 te Leiden student, doch trad, driejaren later, in dienst bij het regiment garde dragonders (1 Sept. 1766) in hetwelk hij, na zeer snel de lagere rangen te hebben doorloopen, van 5 Mei 1771 tot 24 Maart 1780 als kapitein diende, toen hij zijn ontslag vroeg en eenige maanden later (8 Mei) eene vrouw uit de heffe des volks, Christina Helena Frank, huwde, die hij te Amsterdam aangetroffen en, bekoord door haar gezang, terstond zijne hand aangeboden had. Met deze vrouw en eene dochter, door hem, terwijl hij in den Haag in garnizoen lag, bij eene te Rotterdam thuis behoorende kleermakersvrouw in overspel verwekt, vertrok hij vervolgens naar Edinburg om zijne vroegere studiën voort te zetten, en promoveerde daar 27 Juni 1782, op eene Diss. exhibens cogitationes physiologicas de vita. Hij vestigde zich daarop te Middelburg en vervolgens te Zwijndrecht, nadat hij in eerstgenoemde plaats, naar het schijnt buiten zijne schuld, in den strijd tusschen de oranje-gezinde bevolking en de patriotsche stedelijke overheid betrokken geworden was. Driejaren later, na het verlies van vrouw en dochter, die hij, bij gelegenheid eener zeilpartij op de Maas voor Dordrecht, voor zijne oogen had zien verdrinken (27 Juni 1791), gaf hij ook daar zijne praktijk op, om zich aan het onderzoek van den christelijken godsdienst, van welken hij tot dusverre zich een beslist tegenstander getoond had, te kunnen wijden, maar stemde er korten tijd later in toe, om als officier van gezondheid bij het leger in Staats-Vlaanderen en daarna in de hospitalen te Feyenoord dienst te doen. Toen echter, na de komst der Franschen, zijne diensten overbodig waren geworden, keerde hij naar Zwijndrecht terug en hervatte daar zijne godgeleerde studiën, die hij met de beoefening der oostersche talen afwisselde. Door hetgeen hij van het engelsche Zendelinggenootschap las opgewekt, om als verkondiger van het Evangelie onder de Heidenen te arbeiden, bood van der Kemp dit lichaam zijn dienst aan, en werd, nadat men eerst voor zijn aanbod, op grond van zijn verleden, bedankt had, 16 Nov. 1798 te Londen als zendeling geordend, waarop hij 12 Dec. 1798 met de zendelingen Johannes Jacobus Kicherer, James Edmond en William Edwards naar de Kaap de Goede Hoop vertrok met de ‘Hilsborough’, een transportschip, dat tevens, 240 gedeporteerde misdadigers naar Botaney Bay overbracht. Na zijne aankomst (31 Maart 1799) vestigde hij zich met Edmond (24 Juli) in het land van den Kaffervorst Ghaika, noordoostelijk van het Sneeuwgebergte, en bleef daar, ondanks allerlei tegenspoed en nadat Edmond hem, moedeloos, daar de inboorlingen zich voor hunne prediking geheel onverschillig toonden, verlaten had (22 Dec. 1799) eenigen tijd geheel alleen arbeiden. In het begin van het volgende jaar zag hij zich ten slotte ook genoodzaakt meer naar het Noorden terug te gaan (27 Juli 1800) en eindelijk zelfs in Graaf Reinet tegen de zich meer en meer vijandig toonende inboorlingen een schuilplaats te zoeken doch ongenegen om daar, zooals men wenschte, als predikant te blijven, vertrok hij eenige maanden later naar Algoabaai, en stichtte daar, niet ver van het tegenwoordige Port Elisabeth, onder den rook van het fort Frederik, op den grond, die eenen, wegens een staatkundig misdrijf veroordeelden Boer (Botha) behoord had, de zendingspost Botha's plaats (20 Febr. 1802).
Nadat bij den vrede van Amiëns (25 Maart 1802) de Kaapkolonië weer aan Nederland overgegaan en fort Frederik door de militaire bezetting ontruimd was, moest v.d. K. Botha's plaats tegen het einde des jaars opgeven (1 Oct.) waarop hij zich meer in de nabijheid van de kust vestigde (7 Juni 1803). Van dezen post, die hij ter herinnering aan zijne laatste, te Graaf Reinet, over Genesis XXV, 2-3 gehouden preek, ‘Bethelsdorp’ gedoopt had, werd hij, nadat hij in den beginne door de regeering te Kaapstad ondersteund was, onder verdenking naar Londen voor het Nederlandsch Bestuur ongunstige berichten te zenden, 24 April 1805 naar Kaapstad ontboden, waar hij 3 Juni aankwam, en tot 23 Jan. 1806 bleef, toen SirDavid Baird, die, nadat de kolonie 10 Jan. 1806 weer in engelsche handen was overgegaan, te Kaapstad bevel voerde, hem verlof gaf om naar Bethelsdorp terug te keeren. In
voortdurenden strijd met de omwonende kolonisten, die van zijn partij-kiezen in hunne geschillen met hun werkvolk veel last hadden, bleef hij daar tot 1811 werkzaam, toen hij zich andermaal naar Kaapstad begaf, met het plan om, indien hij daar voor zijne klachten tegen de kolonisten geen gehoor krijgen kon, die onder het oog der regeering te Londen te brengen. Daar vernemend, dat er op Madagascar een nog geheel onontgonnen terrein voor zijn arbeid zou wezen, zag hij echter voorloopig daarvan weder af en maakte zich gereed om derwaarts te vertrekken, doch werd te midden zijner toebereidselen door een hevige ongesteldheid aangetast, waaraan hij, na drie dagen, bezweek.
Van der K. was, hoe men ook overigens over hem denken moge, een merkwaardig man, van bijzondere gaven. Als student had hij zich te midden zijner uitspattingen met wijsgeerige en godgeleerde studiën beziggehouden; in dienst had hij een godgeleerd boek, dat hij Theologia dunatoscopia genoemd had, voltooid (1775) en gedurende zijn verblijf te Edinburg een wijsgeerig werk Parmenides getiteld (1781), waarmede hij zich, onder de philosophen dier dagen eene zekere vermaardheid verworven had, geschreven. Nadat hij zijne wilde haren verloren had, toonde hij zich in Middelburg, zoowel als te Zwijndrecht, op de slagvelden in Vlaanderen en in de hospitalen op Feyenoord, een onverschrokken en plichtgetrouw geneesheer, en na hetgeen hij zijne ‘bekeering’ noemde, een onvermoeid verkondiger der Blijde Boodschap, zooals hij zich die dacht. Op de Hilsborough waagde hij zich te midden der gevangenen, ofschoon hij wel wist, dat zijn leven onder deze woeste horde gevaar liep en hij bleef zijne bezoeken voortzetten, toen onder hen eene hevige typhus-epidemie was uitgebroken, die vele slachtoffers maakte, gelijk hij ook later zich noch door de vijandige houding der kafferstammen, waaronder hij arbeidde, noch door de geringe vruchten die hij van zijn werk zag, afschrikken liet.
Of hij nochtans den lof verdient, die zijne bewonderaars hem zoo geestdriftig hebben toegezwaaid, mag met grond worden betwijfeld. Zijne eerste vrouw vroeg hij ten huwelijk, hoewel hij haar nooit te voren gezien of gesproken had, en nadat hij eenige uren vroeger zijne hand had aangeboden aan eene vischvrouw, die met hem in de schuit naar Amsterdam reisde, doch voor dat aanbod bedankt had. Evenzoo handelde hij met zijne Kaffers. Ofschoon hunne diefachtigheid, wreedheid en valschheid hem uit veelvuldige ervaring bekend waren, verzuimde hij nooit eene gelegenheid, om bij de regeering te Kaapstad de blanke bevolking van wreedheid en onderdrukking der ‘arme heidenen’ te betichten en tot bescherming der inboorlingen aan te zetten, zoodat gedurende het britsche tusschenbewind generaal Dundas er zelfs toe overging om de bewoners van Botha's plaats op kosten der koloniale kas te onderhouden, wat ten gevolge had dat de rondom wonende Hottentotten bij geheele troepen hunne meesters verlieten om daar een lui en lekker leven te leiden, ja zijne liefde voor hen ging ten slotte zoover, dat hij, om zijne zwarten in alles gelijkvormig te zijn, evenals deze barrevoets en bloothoofds door de straten van Kaapstad wandelde en eindelijk (7 April 1806) de dochter eener door hem vrij gekochte kaffermeid, uit Madagascar, Sara genaamd, huwde. In hoeverre deze vrouw, bij wie hij drie zoons en eene dochter verwekte en volgens Moffat en Lion Cachet, beiden zeker onverdachte getuigen, een allerrampzaligst leven
moet hebben gehad, hem er toe heeft aangezet, zich in 1811 te Kaapstad tot tolk maken der grieven, die de Kaffers tegen de Boeren hadden, weten wij niet. Maar zeker is het, dat bij het in 1815 op grond van die klachten door een bijzonder gerechtshof in de grensdistricten der Kaapkolonie gehouden onderzoek, den z.g. ‘zwarten omgang’, niet slechts geen enkele beschuldiging waar bleek, maar dat over het algemeen de zwarte bedienden uit eigen beweging verklaarden door hunne blanke meesters goed behandeld te zijn.
Zijn portret is gegraveerd door S.W. Evous, door W. Ridley en door Hardiviller.
Men zie over hem: W. van Oosterwijk Bruijn, Dr. J.Th. v.d. Kemp, De apostel van Zuid-Afrika na honderdjaren herdacht (Utrecht 1896); D.G. v.d. Kemp, Levensgeschiedenis van den Med. doctor Joh. Th. van der Kemp zendeling ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen in Zuid- Afrika met aanteekeningen (1864); Memoirofthe Rev. J.Th. v.d.
Kemp, M.D. late missionaryofSouthAfrica (1813); J.H. Koenen, De Christenzendeling (1854); J. Stuart, Openbriefaan den HeerMr. J.H. Koenen teAmsterdam betreffendezijn dichtstuk. De Christen Zendeling (1854); F.
Lion Cachet, De Worstelstrijd der Transvalers (2e druk) 65; Levensbericht van J. T. van der Kemp, med. doet. en zendeling in Zuid- Afrika (Groningen 1831); Johannes Theodorus van derKemp, Med. Doet..... voorbereid en bekwaam gemaakt om als zendeling op te treden onder de heidenen van ZuidAfrika. Met portret (Amst. 1848); Th. van derKemp, Rittmeisterin Holland. Garde-Dragoner Regiment. Doctor der Medicin und Missionar des Königs aller Könige (Met kaart 1780).
de Savornin Lohman