KAPPEYNE VAN DE COPPELLO (Mr. Johannes) (2), geb te 's Gravenhage 2 Oct. 1822, gest. aldaar 28 Juli 1895, zoon van dr. J. Kappeyne van de Coppello (die voorgaat) en Cornelia Sara Gallée. Na een zorgvuldige opvoeding door zijn geleerden vader, den voortreffelijken paedagoog, en zijne streng calvinistische moeder, die grooten invloed op zijn vorming had, bezocht hij de leidsche academie (ing. 7 Sept. 1840), waar hij een grooten naam verwierf en 26 Sept. 1845 in de rechten promoveerde. Onder zijn beste academievrienden behoorde Bakhuizen van den Brink, met wien hij steeds nauwe betrekkingen bleef onderhouden. Hij zette zich te 's Gravenhage als advocaat neder en maakte zich daar spoedig bekend als uitnemend rechtsgeleerde, zoowel in de practijk als in de theorie. Vooral het romeinsche recht had zijn liefde en menige studie, met name in het tijdschrift Themis, getuigde van zijn groote scherpzinnigheid, zijn helderen diep inzicht, zijn slagvaardigheid, zijn veelomvattende kennis, zijn merkwaardige belezenheid. Hij werd dan ook weldra beschouwd als een der eerste advocaten van het land en tevens als een der geleerdste beoefenaars van het romeinsche zoowel als van het oude en nieuwe nederlandsche, engelsche, duitsche en fransche recht. Een aanzoek om zich (1858) beschikbaar te stellen als opvolger van zijn leermeester, den leidschen hoogleeraar van Assen, onder den titel van buitengewoon hoogleeraar in het romeinsche recht, wees hij af. Zijn scherpe denkkracht, zijn zeldzame werkkracht, zijn rijpe rechtskennis, zijn meesterlijke betoogtrant, zijn glasheldere stijl, zijn speelsch vernuft, zijn genialiteit trokken de algemeene aandacht; hij werd de vraagbaak van allen bij moeielijke rechtskwesties van practischen en theoretischen aard en bleef dit, ook toen de politiek zijne werkzaamheid als advocaat op den achtergrond begon te schuiven. In den haagschen gemeenteraad zoo goed als voor de balie was hij een gevreesd tegenstander en een gewenscht medewerker. De Kon. Academie van Wetenschappen maakte hem 1860 tot haar medelid. Tijdens het tweede ministerie van zijn leermeester Thorbecke, tot wiens zelfstandige volgers hij steeds had behoord, werd hij lid van de Tweede Kamer; van Sept. 1862 tot Sept. 1866 werd hij als zoodanig door 's Gravenhage, van Sept. 1871 tot Nov. 1877 door Haarlem afgevaardigd. Hij werd er weldra de bewerker der nieuwe regeeringsreglementen voor Suriname en Curagao (1865) en krachtig medewerker aan de voorbereiding van ingrijpende hervormingen in Oost-Indië, tegelijk de algemeen erkende leider der liberale meerderheid en trad vooral op als verdediger der cultuurwet van Fransen van de Putte, dien hij met andere jongere liberalen ook tegenover Thorbecke zelven krachtig steunde, zoodat ook aan hem de scheuring in de liberale partij werd geweten, waardoor het tweede ministerie-Thorbeeke is gevallen. Zijn niet-herkiezing in 1866 was daaraan toe te schrijven. In de tweede periode zijner staatkundige werkzaamheid trad hij niet minder krachtig op voor de denkbeelden der jongere liberalen, die hij wederom ook tegenover Thorbecke hooghield en na diens dood als aangewezen leider verder ontwikkelde. Zijn beroemde rede (24 Nov. 1874) bij de algemeene beschouwingen over de begrooting voor 1875 kon beschouwd worden als het program der jongere liberalen, als wier hoofd hij de opvolger van Thorbecke kon heeten, maar zonder veel vertrouwen op de toekomst der liberale partij, die hij als een ‘quasi-liberale’ meerderheid beschouwde wegens den ‘conservatieven’ geest van vele liberalen. Reeds in Augustus 1876 raadpleegde de Koning hem over de oplossing der toenmalige kabinetscrisis van het ministeric-Heemskerk, als wiens krachtigste tegenstander hij kon gelden, al ried hij diens voorloopig aanblijven onder zekere voorwaarden aan, en wien hij na de verkiezingen van den volgenden zomer, in Sept. 1877 het ‘se soumettre ou se démettre’ toeriep bij gelegenheid van het debat over diens dubbelzinnig geacht onderwijs-ontwerp. Het ministerie viel en Kappeyne werd thans door den Koning belast met de vorming van een liberaal ministerie, dat de onderwijskwestie had op te lossen. Hij zelf werd (3 Nov.) daarin minister van binnenlandsche zaken. Onder heftige oppositie van conservatieve zijde werd eerst een ontwerp tot herziening der kiestabel aangenomen. Bij de aanvullende verkiezingen kreeg de liberale partij een aanzienlijke meerderheid, die zijn door de kerkelijk-conservatieve oppositie als ‘scherpe resolutie’ hevig bestreden en krachtig ingrijpende onderwijswet (1878) aannam maar weldra bleek den leider niet onvoorwaardelijk te willen volgen, ten deele wegens gering vertrouwen op Kappeyne's ernst, waaraan hij voet gaf door den luchtigen toon zijner debatten, ten deele wegens tegenzin tegen zijn beleid door de oude medestanders van Thorbecke, die zijn radicale gezindheid vreesden. Zelfs in het ministerie ontstond verdeeldheid, terwijl de dood der ministers De Roo en Van Bosse het zeer verzwakte.
Na de verwerping van de Kanalenwet van den geheel met hem eensgezinden minister van waterstaat Tak van Poortvliet, voor wien hij een 8ste departement aan zijn ministerie had toegevoegd, diende zijn ministerie (Mei 1879) ontslag in. De Koning weigerde aanvankelijk en ook de Eerste Kamer drong op aanblijven aan. Bij de verkiezingen bleef de liberale partij in de meerderheid en Kappeyne verklaarde zich bereid aan te blijven, mits de Koning toestemde in een grondwetsherziening. Daarover echter ontstonden moeielijkheden, aangezien de Koning vooraf den omvang dier herziening nauwkeurig wilde kennen en K. zelf in tegenstelling met verscheidene zijner partijgenooten haar wilde beperken tot herziening der kiesbevoegdheid voor de Staten-Generaal, het getal der leden en den duur der zittingen benevens tot de legerzaken. Het ministerie vroeg toen wederom ontslag en trad 30 Aug. 1879 af, tot groote teleurstelling der thans tijdelijk ontwrichte liberale partij, waaronder velen de mislukking aan Kappeyne zelven meenden te moeten wijten. In ieder geval was hij te kort geschoten als leider der overigens groote liberale meerderheid. Hij trok zich dan ook uit de actieve politiek terug, hoewel zijn adviezen op de houding der liberale partij grooten invloed behielden, met name op die der jongere liberalen. Toch toonde hij later herhaaldelijk bereid en zelfs geneigd te zijn een nieuwen Kamerzetel in te nemen maar hij werd herhaaldelijk door de kiezers afgewezen. Hij trad eerst in Mei 1888 voor Noord-Holland in de Eerste Kamer, bleef er tot Sept. 1893 en bestreed er krachtig de wet-Mackay tot wijziging zijner eigen onderwijswet (1889) maar leed de nederlaag, daar ook vele liberalen deze toen als verzoening der tegenstellingen op onderwijsgebied beschouwde wet wilden aangenomen zien. Later trad hij met energie op tegen de wetsvoorstellen van de Savornin Lohman (1891) betreffende de kieswet en kiestabel. Hij werd voorzitter van de Staatscommisie voor de administratieve rechtspraak (1891). Nog op den loop der ministerieele crisis van het voorjaar van 1894 had hij, ondanks ernstig lichamelijk lijden sedert 1892, achter de schermen belangrijken invloed. In de jaren na 1879 legde hij zich intusschen wederom met groote toewijding toe op zijne geliefkoosde historisch-juridische studiën, waarvan hij de resultaten in verschillende tijdschriften deed verschijnen.
Hij was niet gehuwd.
Zijn afzondelijk verschenen geschriften zijn, behalve tal van artikelen in Themis, Bijdragen voor vadert, geschiedenis, enz.: Over vim facere in hetinterdictum Uti possidetis (Amst. 1880); Beschouwingen overde Comitia (ib. 1884), beide in de Werken der Kon. Akademie van Wetensch. Enkele artikelen uit Themis zijn ook afzonderlijk verspreid.
Vgl. over hem: Coninck Liefsting in Neder!. Spectator 1895, 386, 393; Eijssell in Themis 1895, 645; Smidt in Eigen Haard 1895, 715, 732, 744; Heemskerk in Nederl. Speclator, 1907, 349. Over zijn politieke loopbaan in het algemeen: van Welderen Rengers, Schetseener parlementaire geschiedenis, reg.
Blok