NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Jansen, marin henry

betekenis & definitie

JANSEN (Marin Henry), zeeofficier, later staatsraad, geb. te Antwerpen 11 Aug. 1817, overl. te 's Gravenhage 9 Sept. 1893; zoon van Hendrik Jansen en Jacqueline Petronella van Maren. Bij het uitbreken der belgische omwenteling wist hij reeds op 13-jarigen leeftijd een der forten, door de Hollanders bezet, te bereiken en verder naar de korvet ‘Proserpine’, liggende op de Schelde, vóór Antwerpen te komen, van welk schip zijn oom, de kap. t/zee van Maren, kommandantwas.

Hij bleef daar a/b. tot Nov. 1831 en woonde de krijgsverrichtingen aldaar bij, waarna hij geplaatst werd als adelb. op het Kon. Inst. voor de Marine te Medemblik. In Oct. 35 verliet hij dit als adelb. 1e kl., deed weer een korten tijd dienst a/b. de korvet ‘Proserpine’ op de Schelde, doch vertrok reeds in 1836 naar O.-I. en deed daar dienst bij het eskader. Tijdens zijn verblijf aldaar werd hij bevorderd tot luitenant ter zee 2e kl. en doorliep hij verder de verschillende rangen tot kapitein ter zee (kolonel). In 1841 gerepatrieerd, vertrok hij in 1842 weer naar O.-I. en werd hem bij aankomst de opname van het westelijk vaarwater naar Soerabaya opgedragen, dat dreigde te verzanden. Hij ontdekte daar een nieuwe vaargeul, waarin meer water stond dan in de oude en bracht over zijne werkzaamheden een belangrijk rapport uit.

In 1846 werd hij andermaal belast met de opname der vaarwaters van Soerabaya, nu ook voor de oostelijke. Hij vond ook daar een nieuw vaarwater, geschikt voor groote schepen en bood aan, de (zeil)schepen daar zelf binnen te loodsen. Het ontving den naam van ‘Jansen's vaarwater’. Zijne werkzaamheden betrekkelijk

de vaarwaters zijn beschreven door H.D. Guyot onder den titel: de Vaarwaters van Soerabaya van 1843-1900: XVII, in het Marinebladv. 31 Juli 1902. In 1848 weer in Nederland teruggekeerd, werd Jansen reeds dadelijk in commissie gesteld met den kapt.-luitenant Bruining, in verband met de defensie v/h. Zuiderfrontier van Nederland en was hij daarna gedurende 11^ jaar tijdelijk werkzaam a/h. dep. van koloniën in den Haag. In 1851 bezocht hij a/b het fregat ‘Prins van Oranje’ o.a. de W.-I. eilanden en Middel- en Noord-Amerika en werd met den luit. t/z. 1e kl. van Ommen belast met het bezoeken van en uitbrengen van een rapport over den spoorwegaanleg over de landengte van Panama en maakte hij verder kennis met M.F. Maury, amerikaansch zeeofficier en superintendent v/h.

National Observatory te Washington. Hij sloot met Maury een langdurige vriendschap en maakte zich diens werkmethode eigen tot het bespoedigen der zeereizen en de uitgave van wind- en stroomkaarten. Later wist hij daarvoor in Holland sympathie te wekken door het verzamelen der ervaringen op vroegere zeereizen uit oude journalen en het houden van besprekingen met de betrokken reeders en gezagvoerders. Ook bracht hij de teekeningen mede van een amerikaansch klipperschip (de beste zeilers) en wist hij de hollandsche scheepsbouwmeesters aan te sporen, die aan te bouwen; de later beroemd geworden ‘Cosmopolieten’ werden naar die teekeningen gebouwd. Intusschen had hij zich op de ‘Prins van Oranje’ zeer verdienstelijk gemaakt door de opleiding der adelb. 1e kl. op zich te nemen, waarvoor hij eene bijzondere geschiktheid bezat. In 1853 kwam Maury over naar Europa en wist daar de verschillende Staten op te wekken tot een vormige meteorologische waarnemingen ter zee.

Onder voorzitterschap van prof. Quetelet had in Aug. en Sept. 1853 in Brussel eene conferentie plaats, waarop Jansen als afgevaardigde voor Nederland werd benoemd en waar hij door zijne adviezen veel gezag genoot. In 1854 werd hij gedetacheerd bij het Ned. Meteor. Inst. te Utrecht, voor welker oprichting hij in het belang van de zeevaart zéér geijverd had. Hij werd daar belast met de functiën van directeur der afdeeling ‘Waarnemingen ter Zee’, welke betrekking hij echter niet lang vervulde en in 1855 zien wij hem weer eene vertaling in het licht geven van Maury's Physical Geographyofthe Sea, in 1854 uitgekomen.

Hij voorzag deze vertaling van eene Bijdrage over den O.-Indischen Archipel, 't geen Maury zóózeer op prijs stelde, dat hij deze bijdrage zèlf in de volgende uitgaven van zijn werk er bijvoegde. In 1856 droeg de nederl. regeering Jansen op, de reis naar Australië als passagier mede te maken met het eng. ijzeren zeilschip met hulpstoomvermogen ‘Royal Charter’, zijnde dit een proefreis met een nieuwe soort schepen die reeds bij de verschillende oorlogsmarines en ook bij ons ingang hadden gevonden. Het verslag dier reis, door Jansen aan den min. v. marine ingeleverd, werd opgenomen in de Verhand, en Berichten betr. hetZeewezen van Jaco b Swart van 1857. Van daar vertrok Jansen met een zeilschip door de Torresstraat naar Java, kwam in 1858 in Holland terug, na eene studie te hebben gemaakt over de kustverlichting in O.-I. en schreef toen eene Proeve eenerstelselmatige dienstregeling derMarine in O.-I. (Dordrecht 1858). Van 1859-61 werd hij gedetacheerd a/h. dep. v. marine in den Haag als chef v/h. materieel en trad daarna op als kommandant van het stoomschip ‘Djambi’

waarmede hij naar Curagao vertrok om deel uit te maken van de divisie, die belast was met het handhaven der neutraliteit gedurende den oorlog tusschen de N. en Z. Staten van N.-Amerika. In 1862 in Nederland teruggekeerd, en van het bevel over de ‘Djambi’ ontheven, stelde hij zich door bezoeken in het buitenland op de hoogte van het gepantserd materieel, het eerst door Frankrijk, later door Engeland en andere landen ingevoerd, doch waarvan men destijds h.t.l. nog weinig op de hoogte was. Hij schreef in 1864 een werk: De omwenteling in hetZeewezen, een bijdrage tot verzekering der onafhankelijkheid (Dordrecht 1864), waarin hij de ontwikkeling van dat materieel schetste en den invloed er van aangaf op de samenstelling van onze zeemacht. In dat zelfde jaar nog werd hij benoemd tot lid in de commissie, die tot herziening van het vastgestelde nopens de kustverdediging in Nederland was bijeengeroepen. In 1865 werd hem het bevel opgedragen van eene oefeningsdivisie van zeilkorvetten naar den Noord-Atlantischen Oceaan en in 1866 werd hem in Birkenhead het toezicht op den bouw van ons eerste pantserschip, het ramtorenschip ‘Prins Hendrik der Nederlanden’ opgedragen.

Hij werd het volgend jaar kommandant van dit schip, bezocht daarmede de havens aan het Kanaal en de N. Zee en was spoedig beroemd om zijne stoute manoeuvres met dit schip. In 1868 werd hij, op zijn verzoek, ter zake van langdurigen dienst, op pensioen gesteld. Maar hij zou nog niet stil zitten. In 1869 verscheen van hem een brochure getiteld: Een bug over den Oceaan, Stoomvaart op Amerika (Delft). Hij bepleitte daarin de oprichting in Holland van eene gesubsidieerde stoomvaartlijn op N.-Amerika, om te varen tusschen Vlissingen en Norfolk.

Dit bracht in Holland héél wat gemoederen in beweging. Alhoewel zijne pogingen niet slaagden, zoo was toch het tot stand komen van eene geregelde stoomverbinding met N.-Amerika er het gevolg van en wèl van uit Rotterdam, eerst met kleine schepen, doch leidende tot de oprichting der Ned. Amer. Stoomv.-Mij. die thans nog eene voorname plaats in de stoomvaart op N.-Amerika inneemt.

In 1865 was Jansen reeds benoemd tot correspondeerend lid der Geographical Society in Londen, welk genootschap hij belangrijke diensten bewees met zijne bijdragen uit de holl. archieven over de vaart der Hollanders in de N. IJszeeën, vroegere reisverhalen naarThibet, enz. In 1873 werd hij aangewezen als lid der internationale commissie ter bepaling van eenheid in de scheepsmeting in Constantinopel, na de opening van het kanaal van Suez noodig geworden, waarin hij een belangrijke rol vervulde. In 1874 werd hij benoemd tot lid in den Raad van State, welken post hij tot zijn dood in 1893 vervulde. In 1889 werd hem de titulaire rang van schout bij nacht toegekend. Ook was hij bij de oprichting v/h.

Nederl. Aardrijksk. Genootsch., in welks bestuur hij lid was, de groote bevorderaar van ons aandeel in de vaart in de Poolzeeën, waarvan hij, vooral ook voor het personeel onzer Marine, groote verwachtingen koesterde. Koolemans Beynen vervoegde zich allereerst bij hem, en hij hielp hem door zijne connectiën in Engeland voort. Later als lid der nederl. comm. voor het poolonderzoek zorgde Jansen voor de uitrusting der ‘W. Barentsz’ op diens verschillende reizen, waarvoor hij ook de instructiën opmaakte. In den Raad van State was hij een waardig lid voor marinezaken en nam nog twee malen zitting in internationale conferentiën, n.l. éénmaal in 1882 ter voor-

bereiding eener internationale overeenkomst ter bescherming der onderzeesche telegraafkabels, die in 1884 werd geteekend; later, ter voorbereiding eener internationale overeenkomst, bestemd om ten allen tijde aan alle mogendheden het vrije gebruik van het Suezkanaal te verzekeren, in 1888 geteekend.

Later nog werd meermalen zijn advies gevraagd voor latere plannen tot verbetering van de vaarwaters van Soerabaya, totdat in 1893 de voorgestelde plannen tot verbetering van het Westgat, waaraan hij reeds in 1843 gewerkt had, werden aangenomen en die in 1896 werden voltooid. Hij bleef ongehuwd.

Zie: C.R. Markham, ObituaryAdmiral Jansen in Geographical Journal Nov. 1893; Rapport de la Conférence Maritime à Bruxelles, Août et Septembre 1853; Backer Dirks, De Nederl. Zeemacht('s Grav. 1891).

Hoos

< >