NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Immens, petrus

betekenis & definitie

IMMENS (Petrus), geb. te Oirschot26 Oct. 1664, gest. te Middelburg 18 Nov. 1720, jongste zoon van Robertus I. en Maria van der Deliën (zie volg. art.), studeerde te Utrecht onder Witsius in de theologie. Als predikant werd hij 8 Aug. 1688 bevestigd in zijn geboorteplaats, van waar hij vertrok naar West-Souburg (bev. 18 Mrt. 1691), waar hij huwde met Catharina de Smidt, dochter van Willem en Catharina van der Heyden (getr. 13 Dec. 1662), en zwager werd van Hendrik van Landschot (zie hierna); hij vertrok in 1695 naar Zalt-Bommel, waar hij twee en een halfjaar predikant was tot hij 10 Oct. 1697 naar Middelburg is beroepen (bev. 12 Jan. 1698). Hier is hij ook curator van de latijnsche school geweest en gaf aan de illustre school colleges aan de theologische studenten. Met zijn collega Tuinman deed hij zich tijdens de godsdienstige beroeringen van Marinus Booms (I kol. 408) en anderen, tusschen 1707 en 1715, kennen als een ijverig ketterjager. Bij zijn overlijden zag een bundel lijkdichten het licht met een Aanspraak van zijn collega Breukeland. Uitzijn huwelijk sproten drie dochters: Catharina geb. 20Oct. 1706, gehuwd met Daniel de Smit, Sara Jacoba, in 1721 gehuwd met Dr. Leonard de Smit en Johanna, in 1722 met Jan de Heerete Dordrecht. Behalve als rijmelaar, deed hij zich kennen door een lijkrede op zijn vriend Fred. van Houten, De zaligheid derdooden (Dordr. 1702). Na zijn overlijden zijn van hem uitgegeven Eenige uitmuntende oefeningen en predicatien (3e druk Utr. 1749) en op zijn naam ook, met een voorbericht van den hoogleeraar Jac. Willemsen, waarin bizonderheden omtrent hem en andere familieleden, de Godvruchtige avondmaalsganger (Midd. 1752), waarvan nog in 1802 te New-York een engelsche vertaling en in 1838 te Rotterdam een elfde druk verscheen. Willemsen zelf verhaalde echter later, dat de leerredenen, trouwens gebrekkig door iemand opgeschreven, niet van I. doch van du Frein afkomstig waren.

Zie: Boekzaal 1720, II, 618, 729; 1721, I, 246; voorrede Godvr. avondmaalsg. (Midd. 1752) LVII vv.; Wybrands in ArchiefNederl. kerkgesch. I (1885) 65, 66, 120 en Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I (Midd. 1893) 454-55. de Waard

< >