HEINSIUS (Antonie), geb. te Delft 23 Nov. 1641, uit het huwelijk van Adriaan H. en Maria Dedel, gest. in den Haag 3 Augustus 1720. Zijn vader behoorde tot de regeeringsfamilies te Delft, waar Antonie de latijnsche school afliep; daarna bezocht hij de hoogeschool te Orleans, waar hij in 1662 den graad van doctor in de beide rechten verwierf.
Naar Delft teruggekeerd, oefende hij daar de rechtspraktijk uit, totdat hij in 1679 tot pensionaris van die stad werd benoemd. De regeering van Delft stond in deze jaren doorgaans op de zijde van Amsterdam in oppositie tegen de buitenlandsche politiek van Willem III, en in die richting was dan ook haar pensionaris werkzaam, zoodat sommigen er zelfs een kunstgreep in zagen om hem uit den weg te krijgen, toen hem in 1682 eene zending naar Parijs werd opgedragen. Hij moest daar opkomen tegen de daden van geweld, die Lodewijk XIV in het prinsdom Oranje liet plegen; vóór zijn vertrek voorspelde Willem III hem, dat hij te Parijs niet onvriendelijk zou ontvangen worden maar niets zou kunnen uitwerken; en zoo kwam het ook uit. Naar het schijnt heeft deze zending er toe bijgedragen om Heinsius te overtuigen, dat de macht en de politiek van Lodewijk XIV toch inderdaad gevaarlijk waren en terecht door Willem III werden bestreden. In den aanvang van 1685 vertrok hij met eenige andere afgevaardigden naar Engeland om daar te onderhandelen over moeilijkheden, die tusschen de nederlandsche en de engelsche O.-I.C. gerezen waren; in het voorjaar van 1686 kwam de commissie onverrichter zake terug. Uit de brieven, gedurende dien tijd gewisseld tusschen hem en den raadpensionaris Fagel, blijkt duidelijk, dat hij toen niet meer tot de tegenstrevers van prins Willem en den raadpensionaris behoorde en dat hij Fagel's vertrouwen genoot.
Zelfs was de verhouding zoo goed geworden, dat hij, toen Fagel al ziekelijker werd, gepolst werd over zijne geneigdheid om hem te vervangen. Bij Fagel's dood, op het eind van 1688, werd het raadpensionariaat tijdelijk waargenomen door Michiel ten Hove, pensionaris van Haarlem; maar deze kwam reeds 24 Maart 1689 te overlijden, en thans werd Heinsius met de voorloopige waarneming van het ambt belast; hij had eerst bezwaren om zich eene benoeming te laten welgevallen, doch aan den aandrang van Willem, thans ook koning van Engeland, gaf hij toe; 26 Mei 1689 werd hij door de Staten van Holland tot raadpensionaris verkozen, en sedert is hij om de vijf jaar telkens herbenoemd. Ruim 31 jaar, langer dan een zijner voorgangers en opvolgers - met uitzondering van den landsadvocaat Oldenbarnevelt - heeft hij den gewichtigen post bezet; hij heeft het bitter verdriet gehad, dat gedurende zijn ambtsbekleeding de Republiek van hare vroegere plaats onder de mogendheden werd verdrongen.
In al het politiek en diplomatiek bedrijf van deze 31 jaren heeft hij een groote en eervolle rol vervuld, echter na 1713 in mindere mate dan vóór dien tijd; in de jaren van 1689-1713 maakt de dood van Willem III eene scheiding. Tusschen Willem en hem bestond een groote overeenstemming in inzicht betreffende de algemeene europeesche verhoudingen, zoodat zij in de bijzondere gevallen het ook doorgaans eens waren of gemakkelijk eens werden. En geenszins is het Willem, die in hunne briefwisseling gedurig den weg wijst; meer komt het voor, dat Heinsius, dikwijls nog al in den breede, zijne meening uiteenzet, waarmee de Koning dan zijne instemming betuigt; herhaaldelijk ook vraagt Willem het gevoelen van den raadpensionaris over dit of dat punt; maar natuurlijk geeft ook hij dikwijls het eerst zijn opvatting en vindt die ingang bij Heinsius. Die samenwerking en overeenstemming met den koning-stadhouder gaf Heinsius een krachtigen moreelen steun en kwam natuurlijk zijn invloed in Holland en in de Republiek ook uitnemend te stade. Bij al de bekwaamheden, die verschillende getuigen hem eenstemmig toekennen - een scherp verstand, een juist oordeel, uitgebreide kennis, veel takt, een groote diplomatieke behendigheid, onvermoeibare werkkracht, onkreukbare eerlijkheid had hij eene deugd, die op zijn post licht een gebrek werd: hij was nederig, dacht gering van zich zelf, in die mate zelfs dat hij in zelfvertrouwen te kort schoot. Zoolang hij in Willem een steun had en deze hem ook den last van verantwoordelijkheid verlichtte, liet zich dit weinig gevoelen, maar na diens dood groeiden de neiging tot groote behoedzaamheid, het gemis aan doortastendheid, de angst voor verantwoordelijkheid gedurig aan.
Hiertoe droegen de omstandigheden trouwens in hooge mate bij. Doordrongen van de opvattingen, die Willem bewogen hadden om den strijd opnieuw te ondernemen tegen Lodewijk, zette hij diens politiek voort in nauwe aansluiting bij Engeland; doch in Engeland gaf de regeering aan den oorlog een steeds grooter uitbreiding, die feitelijk de krachten der Republiek te boven ging, maar waarin niettemin Heinsius en diens vrienden zich lieten meesleepen, deels in de verwachting ten slotte vergoeding te vinden in de Zuidelijke Nederlanden, deels uit vrees om door een afzonderlijken vrede met Frankrijk de oude bondgenooten te vervreemden, zonder in Lodewijk XIV vertrouwen te kunnen stellen. Toen ten leste het engelsche oorlogsministerie viel en de nieuwe regeering het initiatief tot den vrede met Frankrijk nam, ondervond de Republiek hiervan de teleurstellende gevolgen, die Heinsius zwaar drukten, al deelde hij de verantwoordelijkheid voor het overmatig volhouden van den krijg met vele anderen. Ook al tijdens het leven van Willem III had het natuurlijk veel overleg geëischt om de Republiek, om de Staten van Holland, bovenal om de burgemeesters van Amsterdam mee te krijgen in de gewenschte richting; na diens dood werd het nog veel moeilijker, terwijl tevens H.'s behoedzaamheid zooveel grooter was geworden. Behalve met de
inhebbers der groote generaliteitsambten - Fagel, Hop, Slingelandt - ging hij, alvorens een zaak aan de orde te stellen, te rade met de regenten der invloedrijke stedelijke regeeringen van Holland, met leden der ridderschap, dan ook met de meest vermogende heeren der andere provinciën. Het samenstel der Republiek maakte zulk een handelwijze dikwijls noodzakelijk, maar Heinsius werd er nog te meer toe gedreven door zijn zucht om een échec te ontgaan en zijn aansprakelijkheid zooveel mogelijk te dekken. Dit belette evenwel niet, dat hij in 1712, bij den teleurstellenden loop van zaken, in de Staten van Holland heftige verwijten te hooren kreeg; zelfs liep het gerucht dat hij zijn ambt wilde neerleggen, en al kwam het hiertoe niet, zijn gezag en aanzien waren geschokt en hij zelfwas voortaan naar lichaam en geest niet meer dezelfde als vroeger. In de jaren na 1713 wekte de troonsbestijging van George I bij hem en zijne vrienden weer moed en goede verwachtingen, maar bij de onderhandelingen over het Barrière-tractaat met Karel VI werden die niet vervuld, en in het najaar van 1716 berokkende de engelsche regeering hem een nieuwe teleurstelling, toen zij, met verbreking van stellige beloften, buiten de Republiek om, die tot dien tijd de bemiddelaarsrol tusschen Engeland en Frankrijk had vervuld, zich met den Regent verdroeg; Heinsius was bij de ontvangst dier tijding geheel verplet en vroeg klagend wat hij zeggen kon, als de Staten hem verweten, dat hij zich had laten dupeeren. Geen wonder dat hij, nadat de Republiek tot dit engelsch-fransch verbond was toegetreden, te angstvalliger was in de onderhandelingen over toetreding tot de zoogenaamde Quadruple-alliantie, waarvan trouwens ook andere overwegingen de hollandsche regenten afkeerig maakten.
Na den vrede van Utrecht deed de droevige toestand der geldmiddelen bovendien een leemte in zijne velerlei bekwaamheden gevoelen; hij was, van het oogenblik af dat hij als raadpensionaris was opgetreden, door de buitenlandsche staatkunde zóó zeer in beslag genomen, dat hij aan het financiewezen weinig aandacht en zorg had kunnen wijden; hij miste die vertrouwdheid met het geldelijk beheer en het belastingwezen, die de nood dier jaren vereischte. Hij bleef ongehuwd.
Zijn portret is gegraveerd door J.A. Claessens naar een schilderij van G.v.d. Eeckhout.
Een uitvoerige, hem waardige biographie van Heinsius bestaat niet. A.J. van der Heim heeft lang geleden hem een proefschrift gewijd: Dissertatio Historico-politica deAntonio Heinsio consiliario (1834). Men vindt natuurlijk min of meer uitvoerig van hem gewaagd in alle werken over de politieke geschiedenis van deze jaren. Het best wordt hij gekend uit zijn omvangrijk archief. De origineele brieven van hem aan Willem III bezit het Huisarchief van H.M. de Koningin; zij zijn uitgegeven door Krämer in de drie deelen der 3e sèrie van de Archives ou Corresp. inéd. dl Maison d'Orange-Nassau (1907-1909). Uit zijne andere talrijke papieren, thans in het Rijksarchief berustende, heeft geput G.W.
Vreede voor zijne uitgave van de Correspondance diplomatique et militaire du Duc de Marlborough, du Grand Pensionnaire Heinsius et de J. Hop (1850); daarna vooral H.J.van der Heim, Het Archief van den Raadpensionaris Antonie Heinsius (1867-1880, 3 dln.), waarin documenten van 1685-86 en van 1689-Aug. 1697 zijn uitgegeven. Van het archief van Heinsius is voorde jaren 1700-1710 een zeer ruim gebruikgemaakt door Carl von Noor-
den in zijne Europäische Gesch. im achtzehnten Jahrh. (Düsseldorf 1870-1882, 3 dln.), voordejaren 1710-1713 doorO. Weber, DerFriede von Utrecht (Gotha 1891), voordejaren 1713-1717 door Th. Bussemaker in zijne opstellen over deze jaren in de Gids 1899, Nijhoff's Bijdragen4e reeks, I, II, en in het Tijdschr. voor Gesch. Land- en Volkenk XVI.
Bussemaker