HASEBROEK (Johannes Petrus), geb. 6 Nov. 1812 te Leiden, overl. 30 Maart 1896 te Amsterdam. Zijn vader was Johannes Hasebroek, apotheker te Leiden, zijn moeder Anna Maria Theresia Kleyn, de dochter uit het letterkundig gezin van J.P. Kleyn enAntoinette O ckerse;ookdegrootvaderH enricus Hasebroek, predikant te Oudewetering, had naam als dichter in zijn Leidsch kunstgenootschap. In den kring zijner familie met hare talrijke letterkundige vrienden kon zich de dichterlijke aanleg van den jongen Hasebroek voorspoedig ontwikkelen.
In 1823 kwam hij op de latijnsche school te Leiden onder den rector dr. F.A. Bosse, die hem aanmoedigde zich aan latijnsche poëzie te wijden. Spoedig toonde hij met zijn schoolmakker W.G. Brill, later zijn zwager, meer belangstelling voor de moderne letteren. In 1829 werd hij als theologisch student te Leiden ingeschreven. Hij was een der eersten, die zich aanmeldden om aan den belgischen veldtocht deel te nemen in de studenten-compagnie. In later jaren heeft hij op gedenkdagen aan dien tocht meermalen het woord gevoerd in proza en poëzie (o.a. 13 Aug. 1867, 1872, 1875).
Na den veldtocht toog hij aan het werk voor zijn propaedeutisch examen onder Bake, Peerlkamp en van der Palm. 22 Dec. 1831 werd dit afgelegd. Zijn theologische studiën onder van Hengel, Suringar, Clarisse en Kist namen nu een aanvang. Aan de universiteit waren o.a. Bernard Gewin, Gerritvan de Linde, Heye, Kneppelhout, Drost, Bakhuizen van den Brink, Beijnen, W. Moll zijne vrienden. In het voorjaar van 1833 volgde ook de kennismaking met Beets, met wien hij toen een innige vriendschap sloot, waarvan de gedenkdag tot in 1895 door een samenkomst werd gevierd.
Hasebroek verkeerde dus aan de universiteit in den kring van jonge letterkundigen, die met groote belangstelling het nieuwe leven in de europeesche litteratuur volgden. In 1833 verscheen zijn eerste gedicht voor het groote publiek in den Muzen-Almanak, getiteld: Bilderdijks dood, en in hetzelfde jaar stichtte hij met eenige andere studenten de Rederijkerskamer vooruiterlijke welsprekendheid. Het volgend jaar sloot Beets zich hierbij aan.
21 Nov. 1833 werd Hasebroek candidaat in de theologie. Zijn laatste drie academische jaren waren naast de studie voor zijn proponentsexamen gewijd aan letterkundige studie en de dichtkunst. In de oogen zijner hoogleeraren heeft hij zich misschien te veel met de romantische Muze beziggehouden; toen hij in Mei 1835 proponentsexamen deed, werd hij tot aller verbazing afgewezen. In Mei van het volgend jaar was hij gelukkiger.
In hetzelfde jaar verscheen zijn eerste bundel zangen naar Thomas Moore, ontleend aan de Irish melodies. Spoedig werd deze overtroffen door een verzameling oorspronkelijke Poëzy, opgedragen aan Beets, die den lof van Potgieter in De Gids van 1839 oogsten mocht.
30 Oct. 1836 aanvaardde Hasebroek het predikantsambt te Heilo, waar hij met zijn zuster Elisabeth Johanna Hasebroek, die zich eenigen naam als schrijfster maakte, de pastorie betrok. Die pastorie is van 1836 tot 1843 het middelpunt geworden van een bloeiend letterkundig leven. Daar vereenigden zich bij den predikant Geertruida Toussaint uit Alkmaar, Potgieter uit Amsterdam, Beets met zijn Aleide, Hofdijk, Beelo, Brill, Kneppelhout, van Lennep, Gewin, Bakhuizen en Willem de Clercq.
Potgieter, die bijdragen voor zijn jaarboekje Tesselschade noodig had, bracht Hasebroek tot het schrijven van proza. Zoo ontstond het opstel De Haarlemsche Courant, dat onder het pseudoniem Jonathan verscheen, het eerste van de reeks essays, die Waarheid en Droomen vormden, dat in 1840 onder hetzelfde pseudoniem verscheen. Dit boek is herhaaldelijk herdrukten zal onbetwistbaar zijn plaats in onze letterkunde handhaven, als karakteristieke uiting van een blijden, vromen humor, eenvoudige hollandsche schalkheid en luim getemperd door een traan. In dit boek komen toespelingen voor op een ongelukkige liefde, die de jonge dominee in deze jaren gehad heeft.
In Maart 1843 aanvaardde hij het predikambt te Breda. Hij huwde daarjonkvrouwe Anna Maria Jacoba van Tets (27 Oct. 1847), die 43jaaraan zijn zijde leefde. Hun echt bleef kinderloos. Zijn huwelijksreis naar Parijs gaf aanleiding tot nieuwe zangen: De obelisk van Luxor, DeAartsbisschop van Parijs, De Christus consolator, opgenomen in den tweeden druk van zijn Poëzy. Een jaar te voren verscheen een Twaalftalleerredenen.
13 Mei 1849 werd hij als predikant te Middelburg bevestigd, waar hij kennis maakte en vriendschap sloot met den dichter J.J.L. ten Kate; toen hij 12 Nov. 1851 in Amsterdam werd bevestigd vond hij daar zijn collega ten Kate terug. Daar sloot hij zich aan bij de mannen van het Réveil; beslist gaf hij reeds bij zijn intrede rekenschap van zijn rechtzinnig standpunt, wat hem door de aanwezige predikanten kwalijk genomen werd. Later is de vriendschap met eenige mannen van het Réveil verbroken, daar hij te zeer een man van den vrede was en zijn prediking eer een vertroostend dan een bestraffend karakter droeg. Da Costa bleef zijn vertrouwde vriend. Na diens dood schreef hij in 1862 het leven van dien dichter vóór de uitgave van diens complete gedichten.
Een reis naar Zwitserland en Noord-Italië in 1856 gaf aanleiding tot een onderhoudend boek Op de bergen. In 1859 verscheen de dichtbundel Windekelken. In de amsterdamsche jaren verschenen bovendien in tal van tijdschriften en jaarboekjes bijdragen in proza en poëzie, meestal van godsdienstige strekking of naar aanleiding van de gebeurtenissen van den dag, ook verscheidene toespraken en preeken. Bij verschillende gewichtige gebeurtenissen was Hasebroek te Amsterdam de woordvoerder, zoo o.a. bij de feestelijkheden ter viering van het vijfentwintigjarig Koningschap van Willem III in 1874, bij de viering van het vijf en zeventig jarig bestaan van de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen. En intusschen waren nog drie nieuwe dichtbundels gevolgd: Nieuwe Windekelken (1864), Sneeuwklokjes (1878), Winterbloemen (1879). Uit die poëzie spreekt een warm hart voor het vaderland, voor Amsterdam, voor de kerk en voor zijn vrienden, doch een blijvende plaats in onze letterkunde heeft ze niet gevonden.
Toen Hasebroek op 6 Nov. 1882 zijn zeventigsten verjaardag vierde, werd hem door zijn vrienden een som van 18000 gulden aangeboden tot stichting van een elfde kerkte Amsterdam. 1 Mei 1883 volgde daarop zijn welverdiend emeritaat. Ook daarna bleef hij zich aan letterkundigen arbeid wijden. In 1887, het jaar, waarin de zevende druk van zijn Waarheid en Droomen verscheen, gaf hij een bundel poëzie Vesperin het licht, in 1890 gevolgd door Een dichteralbum van vóór honderd jaren; Bellamy en zijn vrienden opnieuw herdacht.
In 1893 werd zijn marmeren borstbeeld in het Rijksuseum geplaatst. Daarna verscheen zonder jaartal nog een bundel poëzie Hesperiden.
Na den dood zijner vrouw woonde hij met zijn laatst overgebleven zuster.
Zijn portret werd gegraveerd door J.C. Lange, J.P. Arendzen, e.a. en gelithographeerd door A.J. Ehnle, J.P. Berghaus, e.a.
Zie: Jan ten Brink, Geschiedenis van de Noord- Nederlandsche Letteren in deXIXEeeuw, I, 282 vlg. waar ook een uitvoerige bibliographic van Hasebroeks werk te vinden is. Een en ander wordt aangevuld door M.W. Maclaine Pont, Johannes Petrus Hasebroek in de Levensber. Letterk. 1897, 117 vlg.; verder: E.J. Potgieter Kritische studiën, 1,188; Elseviers Maandschrift, II,313; Taco H.de Beer, Na eene halve eeuw. Aanteekeningen, opmerkingen en verklaringen bij ‘Waarheid en Droomen’; M.A. Perk, J.P. Hasebroekin Eigen Haard 1882, 555.; Nieuws van den dag van 5 Nov. 1912; Handelsblad 5 Nov. 1912, Avondblad, door L.C. Schuller tot Peursum; GuldenWinckel 1912, 163 door E. Gewin; J.Th. de Visser in Stemmen des tijdsvan Nov. en Dec. 1912; Kalff. Gesch. van de Nederlandsche Letterk. VII, 150 vlg. 546 vlg. 681 vlg.
Prinsen