GRONOVIUS (Johannes Fredericus), ofGronouw (Gronow), geb. te Hamburg 5Sept. 1611, gest. te Leiden 20 Dec. 1671. Hij was de zoon van David Gronouw uit Wismar, gest. 1634, enMargaretha Langermann, gest. 1656.
Zijn vader was meer dan twintig jaar raadsheer bij Johann Friedrich, hertog van Holstein, aartsbisschop van Bremen en Hamburg, en bisschop van Lubeck. Deze was peet van den jongen Gronovius en heeft hem een vicariaat te Bremen geschonken, dat hem in zijn leven heel wat moeilijkheden heeft veroorzaakt.Na het eerste onderwijs in z'n ouderlijk huis is Gr. in 1626 te Bremen op school gedaan en heeft verder deels daar, deels te Hamburg, onderwijs genoten tot 1631. In de lente van dit jaar heeft hij een belangrijke reis gedaan; hij vergezelde de gezanten van den hertog van Mecklenburg en Holstein en de steden Lubeck en Bremen naar de bijeenkomst van protestanten te Frankfort en bezocht toen ook de academiesteden Jena en Leipzig. In dat zelfde jaar is hij te Altdorf (bij Neurenberg) in de rechten en letteren gaan studeeren. Als zijn leermeesters worden Ludwellus, Noeslerus, Rittershusius, Virdungus genoemd. In 1633 maakte hij kennis met Kirchmann te Lubeck en met Hugo de Groot te Hamburg. In dit jaar kreeg hij een vicariaat en canonicaat van het Domkapittel te Hamburg.
In 1634 is Gr. naar Nederland getrokken op raad van Hugo de Groot; daarmee begint de periode zijner reizen, die geëindigd is met zijn vestiging te Deventer in 1642. Na een vrij kort verblijf te Leiden en daarna te Groningen werd hij naarden Haag ontboden. Hij was namelijk door professor Alting aanbevolen als leermeester voor den zoon eener zuster van Frederik Hendrik. Doordat theologen zich met de zaak bemoeiden, knapten de onderhandelingen af.
Hij werd nu op aanbeveling van Vossius leermeester van den zoon en den neef van Michiel Pauw te Amsterdam en weigerde deze plaats er aan te geven, toen 's Prinsen zuster nog eens weer onderhandelingen wilde beginnen. Van 1637 af heeft hij in den Haag gewoond, waar hij dicht bij Leiden en toch buiten alle ruzie en gekrakeel der geleerden was. Gedurende deze jaren heeft hij met de belangrijkste nederlandsche philologen van dien tijd kennis gemaakt, behalve met I. Vossius, o.a met Daniël Heinsius, Scriverius en zijn lateren fellen vijand Salmasius. De iets jongere Nic. Heinsius heeft in dien tijd vriendschap met hem gesloten en is tot aan G.'s dood zijn vriend gebleven.
In het voorjaar van 1639 ging hij voor het onderzoeken van verschillende bibliotheken naar Engeland en vertrok in 't najaar uit Engeland naar Parijs. Nadat hij daar met verschillende geleerden kennis aangeknoopt had, vertrok hij in 't begin van 1640 naar Angers om, op aandringen zijner verwanten, in de rechten te promoveeren. Na deze promotie (Febr. van dat jaar) is hij, op zijn reis o.a. Angouleme en Toulouse aandoend, naar Italië gegaan (einde 1640). Hij vertoefde daar korter of langer in de belangrijkste steden o.a. te Florence, Pisa, Padua, Bologna, Venetië, Rome en kwam met verschillende personen van beteekenis in aanraking, zoo te Florence o.a. met G. Galilei.
De bibliotheken vond hij rijker dan ergens anders, maar de toegang ook moeilijker te verkrijgen. Verlof om in de Laurentiana te
mogen schrijven kreeg hij alleen ‘door 't middel waarmee Philippus van Macedonië zooveel steden nam’. In Rome was de toegang tot de Farnesiana door een muur afgesloten. Intusschen had men hem in Nederland niet uit het oog verloren. Zijn kennissen berichtten hem, dat men met het oog op een professoraat naar hem informeerde (o.a. de invloedrijke Constant l'Empereur). Dit woog voor hem evenwel niet zwaar genoeg om terug te keeren. Ook wilde hij, na zijn terugkomst, zijn geboorteplaats en daar zijn moeder bezoeken.
Voorloopig deed hij dus verstaan niet in aanmerking te willen komen. In het laatst van 1641 is hij over Parijs, Rouaan, Havre en vervolgens overzee naar Nederland teruggekeerd. In Januari 1642 schrijft hij aan Nic. Heinsius van uit Haarlem, dat hij uit Hamburg brieven van zijn bekenden verwacht, die voor zijn verder leven beslissend zullen zijn. Kort hierna schijnt hij over 't reeds eerder hem gedane en door hem onder eenige reserve aangenomen aanbod, om in Deventer Marten Schoock als professor eloquentiae et historiae aan het athenaeum illustre op te volgen, beslist te hebben. Reeds in Maart van hetzelfde jaar deed hij zijn intrede.
In Deventer begint dan de tweede periode van zijn leven van aanhoudende, aan vruchten rijke, werkzaamheid als geleerde. Zooals hij zelf in een brief aan Heinsius zegt, had hij 't aanbod vooral aangenomen om rustig het materiaal te kunnen verwerken, dat hij op zijn reizen had verzameld. En met de plaats zelfwas hij zeer ingenomen, evenals men met hem ingenomen was. Men bewees hem alle eer, koos hem o.a. onder de gemeenslieden, wat vóór hem nog geen professor ten deel was gevallen, en telkens als hij een benoeming in een andere plaats afsloeg ('s Hertogenbosch, Harderwijk, Franeker) verhoogde men zijn jaarwedde. Nadat er reeds in 1648 sprake van geweest was, dat hij als professor eloquentiae naar Leiden zou komen, maar door de tegenwerking van Salmasius, met wien hij over zijne Commentarius de Sestertiis in strijd geraakt was, er een ander was benoemd, werd hij in 1658 aldaar professor in het grieksch en de geschiedenis als opvolger van Daniel Heinsius. In het jaar 1661 was hij rector der academie en geraakte daarbij, omdat hij de verordeningen der Staten nauwkeurig naleven wilde, met de burgemeesters van Leiden in onmin.
In het jaar 1665 werd hij, na den dood van Thysius, tevens bibliothecaris. In het jaar 1671 werd hem nog een professoraat te Amsterdam aangeboden, waar hij voor bedankt heeft.
Zijn leidsche periode heeft hij met rusteloos werken doorgebracht, hoewel hij in de laatste jaren zich al zwakker begon te gevoelen. Talrijke uitgaven zijn in dezen tijd door hem bezorgd en daaronder de Plautus-uitgave en de Tacitus-uitgave, die langen tijd als standaardwerken gegolden hebben. Bibliothecaris is hij maar zes jaar geweest; hoewel met andere bezigheden overkropt, heeft hij toch nog den tijd gevonden een schets voor een nieuwen catalogus van de grieksche en latijnsche boeken te bewerken.
Gronovius behoorde tot de grootste geleerden van zijn tijd. Verschillende aanzienlijke personen uit het buitenland achtten het de moeite waard hem een bezoek te brengen en talrijke jongelieden van aanzienlijken huize kwamen uit den vreemde, eerst te Deventer, daarna te Leiden om zijn onderwijs te volgen. In de laatste jaren van zijn leven heeft hij een jaargeld gehad van Lodewijk XIV, zooals deze vorst om zijn prestige in het buitenland te verhoogen aan meer geleerden, o.a. ook aan
Nic. Heinsius, toekende. Met talrijke personen van beteekenis heeft hij in briefwisseling gestaan; met Nic. Heinsius tot zijn dood toe. In latere tijden is men hem eerder nog hooger dan lager gaan schatten dan in zijn eigen tijd. Hij is een der grootste latinisten geweest, een man van veelomvattende kennis, een schrander verklaarder van den tekst, even scherpzinnig als voorzichtig in zijne mendaties. Zijne uitgaven van Livius, Seneca, Plautus en Tacitus zijn van blijvende waarde.
Tijdens zijn leven gold Gr. vooreen aangenaam en bescheiden man. In zijn jonge jaren verstond hij zeer de kunst invloedrijke mannen voor zich te winnen en later was hij afkeerig van alle gekuip en moeilijk tot het doen van démarches over te halen. Voor zijn kinderen was hij een liefderijk vader en hoe warm hij als vriend kon voelen, blijkt, als hij over den dood van zijn vriend Schele spreekt. Uit zijn briefwisseling met Heinsius, verflauwend als hij dezen niet noodig had, weer oplevend, zoodra deze hem van nut kon zijn, blijkt een wel wat te berekenend karakter.
Hij is tweemaal getrouwd geweest. Bij zijn eerste vrouw, Adelheid Tennuyl (geh. sedert Jan. 1643), heeft hij zeven kinderen gehad, waarvan er vier in leven zijn gebleven, twee jongens en twee meisjes. De moeder zelf en drie kinderen zijn in hetziektejaar 1656 bezweken. In Dec. 1659 is hij hertrouwd metCatharina Glagauw; dit huwelijk is kinderloos gebleven.
Van zijn gegraveerde portretten noemen wij die van Walburg, J. Munnickhuysen en Chr. Hagens. Er bestaat van hem een begrafenispenning, die te Leiden geslagen is.
Gronovius was vóór alles geleerde, in tegenstelling met zijn vriend Nic. Heinsius, die in de eerste plaats humanist was. Zijne werken bestaan voornamelijk in uitgaven van latijnsche auteurs en verklaringen, tekstverbeteringen en opmerkingen naar aanleiding daarvan. Een zelfstandig werk van beteekenis heeft hij alleen geschreven over numismatiek. Maar als geleerde beheerscht hij dan ook het geheele gebied van het latijn van Plautus tot de Kerkvaders. Met het grieksch heeft hij zich weinig bezig gehouden. Zijn brieven, rijk aan allerlei opmerkingen over latijnsche schrijvers, spreken bijna nooit van grieksche auteurs.
Zijne werken zijn: In Papinii Statii Silvarum ll. V Diatribe (Hag. Com. 1637, 1662; ed. F. Hand Lps. 1812). Observatorum ll. ƒƒƒ (L.B. 1639; Amst. 1662); Observationum libernovus (Dav. 1652; ed. van 't heele werk in 4 boek.
Lps. 1831); over dit werk werd hij aangevallen door den Franschman Emmericus Cruceus, dien hij beantwoordde in den ElenchusAntidiatribes Mercurii Frondatoris ad Statii Silv. (Par. 1640); De Sestertiis seu Subsecivorum pecuniae veteris ll. IV (Dav. 1643; Amst. 1656; L.B. 1691); over dit werk geraakte hij in strijd met Salmasius, die hem van plagiaat beschuldigde; later viel ook zijn voorganger te Deventer, Marten Sc hoock, hem over hetzelfde werk aan. Deze beantwoordde hij in zijn De centesimis usuris et foenore unciario. Antexegesis adv. Theologistoricophilosophologum. Accessit Mantissa pecuniae veteris (L.B. 1661); T.
Livii Historiarumll. (L.B. 1645,1654,3voll.; 1678,2 voll.); AdLivii ll. superstites Notae (L.B. 1645,1654); T. Livii Historiae quae extantcumperpetuis Gron. et var. notis (Amst. 1655,3 voll.; 1679 prob. Jac. Gronovio; Bas. 1740); L.Annaei Senecae philosophica Opera omnia exuet. Lipsii
etJ.F.Gron. emendatone(L.B. 1649,3voll.); J.F.Gron. adL. etM. Annaeos Senecas notae (L.B. 1649); A. Gellii Noctes Atticae ed. nov. docti hominis (anoniem verschenen, maar door Gron. in zijn brieven als zijn werk erkend Amst. 1651); Observatorum in Scriptoribus Ecclesiastics Monobiblos (Dav. 1651, 1662; Lps. 1775); Statii Opera (Amst. 1653); L. Annaei Senecae Tragoediae, ex rec.J.F. Gron. c ejusetnotis variorum (L.B. 1661-1662, curante Jac. Gronovio Amst. 1682); M.
Accii Plauti Comoediae (L.B. 1664, 1669, 1 vol.; Amst. 1684, 2 voll.; Lps. 1760); Sallusti quae extant, exrec. J.F. Gron. cum var. observ. abA. Thysio coll. (L.B. et Roterod. 1665); M.Fabii Quintiliani utriusque et C alpurnii Flaccii Declamationes c nott variorum (L.B. 1665), uitgave begonnen doorSchrevelius en doorGronov. voltooid; C. Plinii Secundi Naturalis Historia ll. XXXVII c. nott. variorum et J.F.Gron. (L.B. 1669, 3 voll.); dit is grootendeels werk van Schrevelius, dat na zijn dood herdrukt werd onder leiding en toezicht van Gron.; In aliquos libros C.
Plinii Secundi Notae (L.B. 1669); Phaedri Fabulaec. nott. variorum (L.B. 1669); H. Grotii deJure Belli ac Pacis ll. I/I (L.B. 1663, 1735; Hag. Com. 1680).
Propempticon ad Legatos Ordinum Autocratores Monasterium tendentes et Daventriae coeuntes (Dav. 1648); Allocuto ad ser. princ. Cosmum, magn. Etruriae princ, cum Academiam visitaret, facta publ. per J.F. Gron. (L.B. 1667); Laudato funebris J. Golii (L.B. 1668).
Na zijn dood zijn uitgekomen: Oratio de Lege Regia, pro condone, quum fasces academicossecundum deponeret, recitata VIlIFebr. 1671) (L.B. 1678); Index supellectilis lapideae, quam collegitill. J.F. Gronovius (L.B. 1750); Notae in Terentium (Oxon. 1701,1750; Lps. 1833); Lectones Plautnae, acc vita auctoris (Amst. 1740); Animadversiones ad Justinum (Lps. 1757); Notae in L. Annaei Senecae Naturales Quaestones (Bresl. 1846); Lectonum Tullianarum particula, totus operis mox edendiprolusio, ed. W.H.D. Suringar (Leid. 1856).
Van hem bestaat nog allerlei in manuscript op de leidsche univ. bibl., waaronder een dictaat De veteribus regnis en Collectanea de vitiis sermonis; Adversaria geographica et chronologica; Dissertatio de Sylla et Sibylla; Scripta Academiam L.B. spectanta; Orationes.
Van zijn uitgebreide briefwisseling zijn belangrijk de brieven aan N. Heinsius in dl. III der Syllogev. Burman en de brieven aan zijn zoon Jacob, uitg. door Harde r (Landshut 1835). Verder brieven aan A. Rubens (uitg. door Boot in Att r.
Accad. Lincei CCLXXIV, ser. 3. Mem. cl. Sc. moraliI (17 Dec. 1876); een paar brieven in het Gymn. progr. v. Rudolstadt 1851 en eenige brieven in de Epistulae virorum Clarorum exscriniis J. Brant (Amst. 1702, 1715) in de brieven van Hugo de Groot (Amst. 1687).
Onuitgegeven brieven in de universiteitsbibliotheken te Leiden en te Bazel (zie K.W. Müller in Gymn. Progr. v. Rudolstadt 1851).
Over hem door hem zelf in Revii Daventria illustrata 712 sq. Zie verder N. Wilkens, Leben des berühmten J.F. Gron. (Hamb. 1723); de boven geciteerde Lectones Plautnae; J. Moller, Cimbria Litterata III, 265-282; J. Brucker, Ehrentempel der deutschen Gelehrsamkeit (Augsb. 1747); Luc.
Müller, Gesch. der klass. Philologie in den Niederlanden 42.
Bierma