NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Gracht, gedeon van der

betekenis & definitie

GRACHT (Gedeon van der), Defossé,de Fossa, geb. uit een adellijke familie te Gent 1491, overl. in de cistercienserabdij Cambron in Henegouwen 15 Oct. 1554, trad in zijne geboortestad in het klooster der Eremieten-Augustijnen en niet der Karmelieten, zooals bij L e WaitteenJongelinus.Te Leuven behaalde hij de graden der theologie, werd verscheidene malen prior van zijn klooster en daarna biechtvader van de gouvernante der Nederlanden, Maria van Hongarije. Deze bood hem de abdij van Oudenburg O.S.B. aan, welke hij echter weigerde. De bisschop van Luik, Erard van der Marck, koos hem tot wijbisschop, waarop hij 10 Jan. 1536 met legitimiteitsdispensatie tot bisschop van Castorie werd verheven. De wijbisschop verrichtte verschillende wijdingen in het gedeelte van het tegenwoordige Nederland, dat tot het bisdom Luik behoorde. Tevens was hij vicaris-generaal. De luiksche bisschop Cornelius van Bergen geeft hem dezen titel in den brief gedateerd van zijn kasteel van Zevenbergen 31 Aug. 1541, waarin hij den wijbisschop met pauselijke dispensatie voorziet van een kanunnikdij in de collegiale St. Janskerk. Te Roermond wijdde bisschop van der Gracht waarschijnlijk 25 Juli 1537 de kapel en het kerkhof der Dominicanessen. 20 Apr. 1539 werd de kapel der Augustinessen van L.O.V. Wijngaart te Weert door hem gewijd, 6 Juli 1549 de kerk der Wilhelmieten van Baseldonck, welke verplaatst was naar den Bosch, en twee dagen later de kapel van het H. Kruis te Vucht.

Bisschop van der Gracht had een belangrijk aandeel in het welslagen der synode gehouden te Luik, 7 Nov. 1548. De statuten, aldaar uitgevaardigd voor eene heilzame hervorming der kerkelijke tucht, waren door hem opgesteld. Ze zijn afgedrukt inJ. Hartzheim, Concilia Germaniae (Col. 1765) VI, 390-398 naar een druk van Leuven 1549.

In 1551 treft men den wijbisschop aan te Roermond en te Venloo, om met de inquisiteurs die plaatsen van de ketterij der wederdoopers te zuiveren. Hij wijdde ook in 1551 de kerk der reguliere kanunnikessen te Venraij. Hetzelfde jaar werd hij door keizer Karel V tot abt van Cambron O. Cist. benoemd op aanraden van den beroemden abt Lud. Blosius. Hij herstelde de tucht in de abdij en regelde vooral het financieel beheer, dat veel te wenschen overliet. De schade, die de abdij geleden had door de overstroomingen harer polders, in 1530 in het tegenwoordige Zeeuwsch Vlaanderen, wist hij door het instellen van een geregeld bestuur in de priorij Stoppeldijk aldaar te boven te komen. De geschiedschrijver van Cambron, de abt Le Waitte. behandelt hem als een eigen abt, nochtans was hij slechts opgedrongen en, omdat hij niet tot de orde van Citeaux behoorde, zelfs niet bevoegd dien postte bekleeden. De noodige dispensaties, in dien tijd gemakkelijk verkrijgbaar, zullen daarin voorzien hebben. Het necroloog van Cambron vermeldt zijn overlijden op 15 Oct.; dat van de abdij Boneffe O. Cist. gedenkt hem 28 Mei als weldoender. Zijn lijk werd in het kapittel bij de voorgaande abten bijgezet. Jongelinus geeft zijn grafschrift in NotitiaAbbatiarum O. Cist. (Col. Ag. 1640) IX, 41.

Zie: A. Keelhof, Gesch. van het klooster derAugustijnen te Gent (Gent 1864) 231-232; Eubel, Hierarchia Cath. III, 172; Gall. Christ. III, 174; J. Habets, Gesch. bisd. Roermond I, 245; Knippenberg, Hist. eccl. duc. Gelriae 116, 291; Schutjes, Gesch. bisdom 's Bosch IV, 393; V, 854; G. Jongelinus, Purpura D. Bernardi(Col. 1644), 99; A. Le Waitte, Hist. Camberonensis (Par. 1673) II, 443, 445, 446; C. Monnier, Hist. de Cambron in Ann. cercle arch. de Mons, XIV, 112-114; Revue Bénédictine XXX (1913) 85-88; Analecta Gysberti Coeverincx II, 397; Public, du duché de Limbourg, XII, 155; J. Daris, Hist. du dioc. et princip de Liège, XVI siècle 174, 179, 241; Cist. ChroniiC XXIII, (1911) 329.

Fruytier

< >