GERBIER (Balthazar), geb. 1592 te Middelburg en aldaar gedoopt op 12 Maart, overl. 1667, zoon van Antoine Gerbier, die uit Parijs uitgeweken was tijdens 't beleg door Hendrik van Navarre en zich te Middelburg neerzette, waar hij verwanten had in de Moucherons. Na den dood van zijn vader (1598) schijnt hij een tijdlang te Bordeaux vertoefd te hebben; omstreeks 1615 vinden we hem echter als teekenaar of schrijver in dienst van prins Maurits; voor een penteekening van dezen vorst, ‘seer pertinentelijck metter penne afgetrokken’, kreeg hij van de Staten-Generaal, bij resolutie van 21 Febr. 1615, 100 guldens.
Uitzijn Eer- ende claghtdicht, uitgegeven na den dood van Goltzius, valt op te maken, dat hij tot dezen in betrekking heeft gestaan en dat hij ook de dochters van Roemer Visscher heeft gekend. In 1617 door den staatschen gezant, Noël de Caron, meegenomen naar Londen, trad hij daar in dienst van Buckingham, zorgde voor diens kunstverzameling en arrangeerde diens feesten; ook ging hij mee naar Spanje, waar Buckingham de hand der Infante zou vragen, wier portret hij schilderde voor Jacobus I. Na Buckinghams dood werd hij o.a. gebruikt voor onderhandelingen met Rubens, zoowel voor aankoop van kunstschatten als voor 't sluiten van een vrede met Spanje. Verschillende miniatuur-portretten van zijne hand stammen uit dezen tijd en worden zeer geprezen.
In 1631 werd hij benoemd tot diplomatiek agent te Brussel; als zoodanig voerde hij met Rubens de onderhandelingen over de versiering der Banquetting-Hall; ook tot Jordaens en van Dijck stond hij in betrekking. Tijdens de crisis van 1632 zocht hij den belgischen adel te bewegen Engelands bescherming in te roepen; tegelijkertijd trachtte hij Frederik Hendrik dien hij voor Maastricht opzocht, te weerhouden met de belgische regeering te onderhandelen. Toen al zijn intriges op niets uitliepen, verried hij de geheimen daarvan voor 20.000 crudaso's aan despaansche regeering.
Zijn verblijf te Brussel duurde tot 1641, hoewel de brusselsche regeering herhaaldelijk op zijn terugroeping aandrong; vooral wekte de wijze, waarop hij de zaak van Duins in 1639 behandelde, ontevredenheid. Tevergeefs trachtte Karel I, die hem in 1639 tot ridder sloeg, hem te handhaven; de brusselsche regeering verklaarde niet langer een Hollander als gezant te Brussel te kunnen dulden. Bedreigd met onthullingen over zijn verraad, poogde hij de schuld te werpen op den minister Cottington; hij kon echter voor het Huis der Lords niets bewijzen en verloor zijn post (1641). Daarop ging hij naar Frankrijk en poogde daar banken van leening op te richten en een geheim aangaande een goudmijn op Guyana te verkoopen. Terwijl hij in Holland kapitaal voor de eerstgenoemde onderneming zocht te vinden, gingen zijne dochters tot het katholicisme over; een dezer speelde in 1650 bij de vlucht van de prinses van Condé een groote rol.
Na 't mislukken dezer plannen in Engeland teruggekeerd, zocht hij zijn kost te winnen door 't oprichten eener academie, waar hij in allerlei vakken les gaf. Ondanks de stuitendste vleierij tegenover het Parlement liep ook deze zaak mis; daarop gaf hij eenige vlugschriften uit op economisch gebied over de visscherij en den lakenhandel der Hollanders.
In Sept. 1652 werd hij van wege de vredespartij in Engeland naar de Republiek gezonden om de Wittte polsen overeen vergelijk. Hij trachtte vertrouwen te wekken door onthullingen te doen over een helsche machine, waarmee volgens hem de Engelschen 's lands vloot wilden verwoesten; de onderhandelingen leidden echter tot niets; voortaan werd hij in Engeland, wegens een pamflet ten voordeele der Stuarts, als een verdacht persoon beschouwd. Tevergeefs bood hij de Witt zijn diensten aan als diplomaat; daarop gaf hij o.a. een werkje uit over versterkingskunst, waarin hij 't oprichten eener ‘publicque constleer-plaetse’ te Middelburg aanbeveelt; verder bood hij aan een helsche machine te vervaardigen om de zweedsche vloot in de Sont te vernietigen, terwijl hij na de overwinning een zegezang naar de Witt zond.
Daarna ontwierp hij plannen voor het ontginnen van een goudmijn in Guyana, voor welk plan hij o.a. Jan Evertsen wist te winnen. Een eerste tocht om gouderts te halen mislukte; daarna ging hij zelf als patroon en commandeur mee om aan de Aprouaque een kolonie te stichten. Dit plan mislukte evenzeer, door slechte leiding en door muiterij onder de deelnemers; na een opstand te Cayenne, waarbij een van Gerbiers dochters omkwam, moest het plan worden opgegeven.
Na de restauratie keerde hij naar Engeland terug, waar hij tot zijn dood toe, in 1667, allerlei plannen smeedde over de ontginning zijner goudmijn, kolonisatie van een eiland bij Tandzjer en een ophooging van Fleetstreet. Kort voor
zijn dood trad hij nog als architect op in Berkshire, waar hij Hampstead Marshall bouwde, een gebouw door een tijdgenoot als ‘inconceavably ugly’ geschilderd.
Gerbierwas getrouwd met Debora Kipp en had zeer veel kinderen; zijn zoon George heeft zich door een tooneelstuk bekend gemaakt.
Zijn in 1634 door Anth. van Dijck geschilderd portret is gegraveerd door P. Pontius. Zie: M.G.de Boer, EenNederlandschegoudzoekerin Tijdschr. v. Gesch. 1903, 1 en dezelfde, Balthazar Gerbier in Oud- Holland XXI (l903) 129, waar ook zijn talrijke geschriften genoemd worden. Het hem vaak toegeschreven pamflet the nonesuch Charles tegen Karel I gericht is vermoedelijk niet van zijn hand; mogelijk is het samengesteld uit zijn papieren.
M.G. de Boer