NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Génestet, petrus augustus de

betekenis & definitie

GÉNESTET (Petrus Augustus de), remonstrantsch predikant en dichter, geb. te Amsterdam 21 Nov. 1829, overl. te Rozendaal (G.) 2 Juli 1861, was de zoon van denmakelaarFredrik Christianus de Génestet en Maria Suzanna de Vries. Hij verloor zijn ouders vroeg en ontving zijn opvoeding bij zijn grootmoeder te Breukelen.

Vervolgens bezocht hij gedurende een jaar de kostschool van Kapteyn te Barneveld en werd in 1843 leerling van de latijnsche school te Amsterdam, waar hij bij zijn oom, den kunstschilder J.A. Kruseman, woonde. Hij onderscheidde zich door een vroegtijdige ontwikkeling, zooals blijkt uit Een twaalfjarig Dichter. Drie gedichten van P.A. de Génestetvan P.J.Andriessen (Amst. 1876). Nadat hij in 1847 te Zwolle het staatsexamen had afgelegd, waarvan zijn gedicht Aan een Lid der Kommissie tot afneming van het weleer beruchte Staatsexamen, gericht tot den heer Thiebout, de herinnering bewaart, werd hij als student aan het athenaeum te Amsterdam ingeschreven. Zijn voorbereidende studiën in de klassieke letteren duurden twee jaar, daarna ging hij over tot de eigenlijke theologische studiën aan het remonstrantsch seminarium.

Een echt studiemensch is de Génestet nooit geweest, hij voelde meer voor het werkelijk leven en voor de dichtkunst dan voor de wetenschappen. Hij schreef in dezen tijd enkele gedichten in den Muzenalmanak en in den Studentenalmanak. In Juni 1852 werd hij proponent. Weldra ontving hij een beroep naar Moordrecht en een naar Delft, in Dec. werd hij in laatstgenoemde plaats als predikant bevestigd, nadat hij 9 Sept. te Bloemendaal in het huwelijk was getreden met Henriëtte Elisabeth Jacqueline Bienfait. In 1853werd hij lid van de Maatsch. der Ned. Letterk.

Te Delft bracht de Génestet zeven gelukkige jaren door, waarin hij leefde voor zijn ambt, zijn gezin en zijn kunst. Zijn ambt vergde veel van zijn krachten, vooral het preeken kostte hem veel inspanning, daar hij er naar streefde van elke preek een kunstwerk te maken. In deze jaren werden hem 3 dochters en een zoon geboren. Kort na de geboorte van het jongste kind werd zijn echtgenoote ziek. Zij overleed 20 Nov. 1859, korten tijd daarna ook haar zoontje. Door deze verliezen werd de toch reeds teere gezondheid van de Génestet hevig geschokt. Hij nam zijn ontslag als predikant te Delft en vestigde zich te Amsterdam. Wel herstelde zijn gezondheid zich later eenigszins weder, terwijl zijn verloving met een zuster van zijn eerste vrouw hem het uitzicht op een nieuw

gelukkig tehuis opende, doch deze beterschap was niet blijvend. Hij overleed te Rozendaal, waarheen hij tot herstel van gezondheid was vertrokken. 24 Juni 1862 werd op zijn graf een gedenkteeken, door zijn vrienden opgericht, onthuld.

Wat ons in de Génestet het meest aantrekt, is zijn geheel zich geven als oprecht en beminnelijk mensch; natuur en waarheid staan bij hem op den voorgrond; hij heeft een afkeer van gemaakte deftigheid, stijfheid en schoolsche geleerdheid. Zijn eerste gedichten zijn hier en daar nog zeer rhetorisch, bij zijn verdere ontwikkeling verdwijnt dit gebrek meer en meer. Toch heeft de Génestet, ook naar zijn eigen meening, nooit zijn vollen groei bereikt. Zijn Eerste Gedichten en Laatste der Eerste bevatten vooral intieme poëzie, onderonsjes, zooals hij ze noemt. In een bijlage bij zijn Laatste der Eerste spreekt hij over de eischen, die men aan deze soort van poëzie kan stellen. Een andere geest dan uit deze gedichten spreekt uit zijn Leekedichtjes.

Hierin werpt hij zich in den theologischen strijd van dien tijd en kiest zeer beslist partij voor de moderne richting. Hij plaatst zich op het standpunt van een leek, niet van predikant. Vele van deze kleine gedichtjes zijn gemeengoed geworden. De Génestet was bij zijn leven populair en is ook bij het nageslacht populair gebleven, vooral bij de vrijzinnige protestanten. Door de mannen van 80 is hij niet op zijn juiste waarde geschat, zijn naam is o.a. door Kloos en van Eeden een enkele maal terloops genoemd, overigens is hij door hen genegeerd.

De Eerste Gedichten (Amst. 1851) verschenen aanvankelijk zonder den Sint Nikolaasavond, welk gedicht eerst in den 2den druk (Amst. 1860) werd opgenomen, daarop volgden Leekedichtjes (Haarl. 1860) en Laatste derEerste (Amst. 1861), een verzameling van de verspreide gedichten uit de jaren 1854-1860. De werken van de Génestet zijn bij herhaling in het licht gegeven. Na zijn dood werden zij verzameld en met een levensschets uitgegeven door zijn vriend C.P. Tiele (Amst. 1869). Deze uitgave bevat ook de bekende rede over Kinderpoëzie, die de Génestet in 1857 te Rotterdam had gehouden. In 1894 werden de Leekedichtjes met een commentaar uitgegeven door H.U. Meyboom.

B. Taurel, D.J. Sluyter, P.J. Arendzen en W. Steelink hebben zijn portret gegraveerd, de eerste voor Aurora, 1885, de laatste voor de uitgave zijner dichtwerken in 1869.

Vgl.: behalve de genoemde levensschets van Tiele, Pierson in de Levensb. Letterk. 1862, 147 (in het Reper. van Petit ten onrechte aan Busken Huet toegekend); ten Brink, Gesch. der Noord Ned. Letterk. in de XlXde eeuw (Amst. 1889) en Petit Repert 1271. In 1911 herdachten verschillende tijdschriften en dagbladen (Gids, Juli 1911, Eigen Haard, Juli 1911, Ploeg 4de jrg., Handelsblad, 2 Juli 1911 Ocht., N. Rott. Ct, 2 Juli 1911 Ocht.) den 50-jarigen sterfdag van den dichter, terwijl te Bloemendaal een herinneringsbank werd geplaatst.

De rede, door J.B. Schepers bij die gelegenheid gehouden, waarin hij vooral de betrekking tusschen de Génestet en Bloemendaal deed uitkomen, werd te Haarlem uitgegeven. Over de verhouding van de Genestet en de Nieuwe Gids schreef J.N. van Hall in de Gids van Juli 1911. In de Gids van 1876 trok J.H. Hooyer in het artikel Bij hetgrafvan twee dichters een parallel tusschen de Génestet en Alfred de Musset.

Scholte

< >