NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Fijnje, wybo

betekenis & definitie

FIJNJE (Wybo), geb. te Zwolle 24 Jan. 1750, gest. te Amsterdam 2 Oct. 1809, zoon van Jan Wijbes Fijnje en Johanna Seye. Hij werd 17 Aug. 1771 als student in de letteren te Leiden ingeschreven als ‘Harlemo-Batavus’; dus woonde hij toen te Haarlem, waarschijnlijk na den dood zijns vroeggestorven vaders bij een zijner voogden.

Hij promoveerde 9 Juli 1774 in de philosophie op eene dissertatie: Theoriae Systematis Universi specimen philosophicum (L.B. 1774). Hij was toen reeds doopsgezind leeraar te Deventer en toonde zich weldra een vurig patriot. Als zoodanig liet hij zijn hem weinig passend ambt varen en werd 1779 redacteur der te Delft uitgegeven Hollandsche Historische Courant, waarin hij krachtig deelnam aan de patriotsche beweging en als een der heftigste leiders daarvan optrad. Hij was een der opstellers van het ‘leidsche program’ der Patriotten (1785) en speelde te Delft een groote rol als secretaris der ‘geconstitueerden’. Na de nederlaag zijner partij in 1787 uitgeweken, vestigde hij zich aanvankelijk te St. Omer, na de verovering van België door de Franschen te Antwerpen, waar hij een werkzaam deel had in de plannen tot revolutionneering van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Met de omwenteling van 1795 teruggekeerd, werd hij voorzitter van de vergadering der Provisioneele Representanten van Holland en gaf hij zich veel moeite voor de inrichting van door een geheime ‘associatie’ over het.

geheele land verbonden politieke ‘societeiten’, met name in Zeeland, alsook voor de inroeping van de hulp derfransche regeering ten einde de jacobijnsche partij hier krachtig te steunen; hij was lid van het in dien zin werkende algemeene jacobijnsche correspondentie-bureau ‘de Uitkijk’ te Amsterdam, waar hij toen woonde. Heftig unitaris, nam hij ijverig deel aan de beraadslagingen der beide nationale vergaderingen en verbond zich met de hevigste jacobijnschgezinden in die vergaderingen; hij werd ook lid van het Comité tot de zaken van den O.-I. handel en nam een werkzaam deel aan de voorbereiding metfransche hulp van den staatsgreep van 22 Januari 1798, ten gevolge waarvan hij lid van het toen ingestelde Uitvoerend Bewind werd, dat tot den staatsgreep van 12 Juni de leiding der Bataafsche Republiek in handen had en de aanneming eener grondwet doorzette. Hij, bij de jacobijnsche clubs zeer gezien, voerde 19 Mei in den ‘tempel der vrijheid’ in de Maliebaan te 's Gravenhage het woord bij de nationale feestviering en hield er een vurige rede. Met Vreede en van Langen behoorde hij tot het driemanschap van directeuren, dat de zaken feitelijk in handen had en ook tegen hem richtte zich bij den tweeden staatsgreep vooral de vijandschap der gematigden, die hem en de zijnen ten val hadden gebracht. Hij ontvluchtte bij den aanval van Daendels op het gouvernementshotel naar den zolder van dat gebouw maar werd weldra gevat en beschuldigd van met van Langen medegewerkt te hebben aan de verduistering van 's lands gelden in de periode van zijn directeurschap, daar zij beiden belast waren geweest met het gedurende dien tijd zeer verwarde financieele beheer, voorzoover hem betrof met name met betrekking tot het comité voor de O.-I. zaken. Bij het tegen hem gevoerde proces werden de ernstigste beschuldigingen te dezen opzichte ook tegen hem ingebracht; wat zijn persoonlijke belangen aangaat, waarschijnlijk echter ten onrechte: de met zijne goedkeuring of doorhem bestede gelden dienden blijkbaar dikwijls voor jacobijnsche partijdoeleinden, wat intusschen ook niet te verdedigen was.

Het proces eindigde ten gevolge van de algemeene amnestie, op aandrang derfransche regeering, die voor de ontdekking harer eigen praktijken vreesde, in Nov. 1798 uitgevaardigd. Zijn traktement als directeur werd echter eerst na zijn dood uitbetaald. Sedert bleef hij ambteloos en legde zich voorloopig weder toe op de journalistiek zonder zich evenwel geheel buiten de politieke zaken te houden, zoodat de gematigden hem, den jacobijnschen drijver, steeds in het oog hielden. Hij stond bekend als een uitstekend geschied- en wiskundige en als een man van groote algemeene kennis. Eerst onder Schimmelpenninck en koning Lodewijktrad hij weder op den voorgrond als leider der in 1805 opgerichte officieele Bataafsche Staatscouranten vervolgens der Koninklijke Staatscourant, later Koninklijke Courant en Moniteur van Amsterdam geheeten, wat hij tot zijn dood bleef. Hij was eerst gehuwd geweest met Emilie Luzac, die te St.

Omer stierf, zuster van den leidschen journalist en geleerde, daarna met Maria Françoise Constance Ténar uit St. Omer, en liet verscheidene kinderen na.

Behalve zijn dissertatie en journalistieke geschriften heeft men van hem: Beknopt tijdrekenkundig begrip deralgemeene geschiedenis (dl. I, Amst. 1783), waarvan het ms. tweede deel tijdens zijne ballingschap verloren ging; brieven van hem bij Colenbrander, Gedenkstukken, vooral dl. II.

Zie over hem, behalve in de algemeene literatuur van het tijdvak: A.J. Kronenberg, Wybo Fijnje, Een misdadiger? in Nijhoffs Bijdr. 3e R. IV, 191; VI, 290.

Blok

< >