ERNST CASIMIR, graaf van Nassau-Dietz, geb. te Dillenburg 22 Dec. 1573, gest. voor Roermond 2 Juni 1632, zoon van Johann, graaf van Nassau-Dillenburg, en Elisabeth, landgravin van Leuchtenberg. Hij werd met zijn ouderen broeder Ludwig Günther opgeleid te Siegen aan de daar gestichte hofschool en verder te Herborn en Basel, later te Genève, sedert 1590 wegens nog onvoldoende opleiding te Leeuwarden onder zijn oudsten broeder, graaf Willem Lodewijk, die hun den frieschen geleerde Pieter van Regemorter als gouverneur gaf en dien hij (1592) voor Koevorden, (1594) voor Groningen vergezelde.
Bij Bislich aan de Lippe, waar (2 Sept. 1595) een door zijn broeder graaf Philips van Nassau en graaf Ernst van Solms aangevoerde ruiterbende door troepen van Mondragen overvallen werd en deze beide aanvoerders sneuvelden, raakte hij gevangen en werd naar Rijnberk gevoerd, waar hij drie weken later tegen betaling van ƒ 10.000 rantsoen werd losgelaten. Hij ontving toen de compagnie van Solms en nam daarmede deel aan de mislukte verdediging van Hulst in het volgende jaar en aan den strijd in den Bommelerwaard. Met prins Maurits belegerde hij Rijnberk, waar hij aan de hand gekwetst werd, en Lingen (1597) en vergezelde daarna Louise de Coligny naar Frankrijk. Weldra keerde hij van daar terug om weder deel te nemen aan den krijg. Hij veroverde bij het begin van Maurits' tocht naar Vlaanderen het fort Philippine en verloor op den morgen van den slag bij Nieuwpoort (2 Juli 1600) als bevelhebber der voorhoede het gevecht aan de brug bij Leffinghem tegen een overmacht; dit gevecht gaf Maurits echter den tijd zich in slagorde te stellen. In 1605 gouverneur van Rijnberk geworden, veroverde hij in het volgende jaar Lochem en leidde de verre ruiter-expeditie naar Brunswijk, waar hij den hertog hielp tegen zijne hoofdstad. Door den dood zijns vaders (1606) regeerend graaf van Dietz geworden en (3 Febr. 1607) tot veldmaarschalk en luitenant-gouverneur van Gelderland aangesteld, huwde hij (8 Juni 1607) metSophia Hedwig, hertogin van Brunswijk-Wolfenbüttel (gest. 23 Jan. 1642 te Arnhem), metwie hij zich te Arnhem vestigde. Na de onderwerping van het weerspannige Utrecht werd hij in 1610
luitenant-gouverneur ook aldaar, ofschoon hij in den regel metterwoon te Arnhem gevestigd was, totdat hij in Augustus 1620 zijn gestorven broeder Willem Lodewijk als stadhouder van Friesland opvolgde en naar Leeuwarden kwam. Na het einde van het Twaalfjarig Bestand veroverde hij in 1622 met Maurits Bergen op Zoom en daarna Steenwijk; Emden en Oostfriesland verdedigde hij in 1623 tegen aanslagen van den keizerlijken veldheer Tilly. Na Maurits' dood verkozen ook Groningen en Drente hem tot Stadhouder (1625). Met diens opvolger in de andere gewesten, prins Frederik Hendrik, werkte hij als veldmaarschalk even eendrachtig samen, zoowel in militaire als in staatkundige zaken, niet in kerkelijke, waarin hij des laatsten gematigdheid afkeurde, met name ten opzichte van de remonstranten, als wier tegenstander hij ook tijdens het bestand naast Maurits en Willem Lodewijk was opgetreden. Hij betreurde in 1617, dat Maurits eerst toen krachtig tegen hen optrad. Als veldheer onderscheidde hij zich vooral door groote dapperheid en voortvarendheid, als mensch door zekere ronde ruwheid, in de legerkampen van prins Maurits nog sterker op den voorgrond getreden.
Hij veroverde in 1626 Oldenzaal en hielp Frederik Hendrik bij de verovering van Grol (1627) en 's Hertogenbosch (1629), gedurende welk laatste beleg hij belast werd met de taak om met een kleine macht den spaanschen veldheer graaf Hendrik van den Bergh den keizerlijken Montecuculi uit Gelderland te verjagen of hen in het Utrechtsche tegen te houden. In zijne noordelijke gewesten handhaafde hij herhaaldelijk de ernstig verstoorde orde, met name te Leeuwarden in 1626, terwijl hij overigens feitelijk den frieschen en groningschen regenten het bestuur overliet. Met Frederik Hendrik in 1632 tot diens veldtocht aan de Maas medewerkend, werd hij in de loopgraven voor het belegerde Roermond door het hoofd geschoten en stierf aan deze wond. Zijn lijk werd gebalsemd en te Leeuwarden begraven. Zijn spreuk ‘Constant’, die overeenkwam met die zijner alom geërde vrouw: ‘plutôt mourir que changer’, was hij zijn gansche leven getrouw. Hij liet twee zoons na: de graven Hendrik Casimir en Willem Frederik van Nassau, die hem achtereenvolgens beiden als stadhouder in de noordelijke gewesten opgevolgd zijn.
Hij is zoo de stamvader van den frieschen tak der Nassau's geworden. Een der kwartieren van hetstaatsche scheepsvolk aan boord heette naar hem.
Van zijn vele portretten zijn de beste het in 1612 door P. Moreelse geschilderde, dat door W. Swanenburg gegraveerd is, het in 1624 door Mierevelt geschilderde in het stadhuis te Delft (W. Delff sc.) en het in 1633 door W. de Geest geschilderde in
het Rijksmuseum te Amsterdam. Vgl. E.W. Moes, Iconographia Batava no. 2391.
Brieven van hem zijn te vinden in Groen's Archives 2e série, I en II; vgl. over hem: L.H. Wagenaar in het verzamelwerk JeMaintiendrai II, 117 vlg. Starter wijdde hem in 1620 een lofvers.
Blok