EGGIUS (Aldelbertus Gerbrandsz.; verkeerdelijk Elbertus), ook Eggis, geb. uit een bemiddelde familie te Amsterdam omstreeks 1554; gest. als balling te Keulen 18 Juli 1610. Hij had te Leuven gestudeerd en daar het licentiaat in de godgeleerdheid behaald. Priester gewijd, was hij naar Amsterdam teruggekeerd en oefende er heimelijk zijn bediening uit; tot schuilplaats strekte hem een huis in de Warmoesstraat, dat toebehoorde aan zijn oom, den geneesheer, dr. Jan van Duiven. Op 4 Nov. 1589 is E. lid geworden van het kapittel te Haarlem in de plaats van Vairlenius, tot 1587 vikaris generaal van het Haarlemsche diocees. Ofschoon de jongste onder de kanunniken, kwam hij aldra op den voorgrond, sinds Vosmeer in 1592 vikaris apostoliek was geworden over de Vereenigde Provinciën en derhalve ook over het gebied van het voormalig bisdom Haarlem. Wel leefde nog altijd de vikaris kapitulaar Coopal (kol. 256), door Vosmeer om zijn vroegeren arbeid hoog gewaardeerd, maar een krachtiger man werd gevorderd, om te voorzien in het bestuur van 't bisdom en vooral ook, om op te treden tegenover de aanmatigingen van Zaffius, den proost van het kapittel. Vosmeer meende te recht in E. zulk een man te hebben gevonden. Op verzoek van den vikaris apostoliek ondernam hij sinds 1594 jaarlijks, en soms tweemalen in het jaar, visitatiereizen door Noord-Holland. Ook voor een ander plan wist Vosmeer hem te winnen; bij gebrek aan seminaries nam E. een aantal knapen, meestal kosteloos, in zijn huis te Amsterdam op, om ze daar voor te bereiden tot den theologischen cursus te Leuven of te Keulen. De geldinzamelingen, welke hij om wille van zijn kweekelingen hield, maakten echter, dat de aandacht van den schout op hem werd gevestigd; reeds in 1596 werd er daarom vlijtig naar hem gezocht en alleen door herhaaldelijk van woning te veranderen, kon hij buiten de handen van het gerecht blijven. In Oct. 1599 verdronk Coopal en dit ongeval gaf aan Vosmeer gelegenheid, om volgens een lang gekoesterden wensch, E. aan het hoofd te plaatsen van het voormalig bisdom Haarlem. De omstandigheden waren daarvoor gunstig, want het haarlemsche kapittel, tot een viertal kanunniken geslonken, had niet slechts verzuimd binnen acht dagen na den dood van Coopal een nieuwen vikaris te benoemen, gelijk Trente dat voorschreef, doch ruim een jaar later was in de vacature nog niet voorzien. Krachtens zijn bevoegdheden van vikaris apostoliek benoemde nu Vosmeer E. op 4. Jan. 1601 tot vikaris generaal van het voormalige bisdom v. Haarlem. Een hooggaande twist brak uitten gevolge van die benoeming; de kapittelheeren weigerden aanvankelijk niet slechts den nieuwen vikaris te erkennen, ten onrechte bewerende dat zulk een aanstelling hun nog altijd toekwam, maar zij betwistten ook zelfs de rechtsmacht van Vosmeer over het haarlemsch diocees, onder voorwendsel dat diens aanstelling niet in den behoorlijken vorm hun ter kennis was gebracht. Daar deze twist ruchtbaar dreigde te worden, haastte zich de nuntius te Brussel, Ottavio Frangipani, op 15 Febr. 1601 de aanstelling goed te keuren en, zoo noodig, te bekrachtigen. De kapittelheeren hebben daarin berust, doch hun verhouding tot den nieuwen vikaris is steeds gespannen gebleven. Bovengemelde twist had niettemin nog veel grootere gevolgen; de Staten kregen daardoor lucht van het bestaan eener hierarchie onder hunne Katholieke onderdanen, dat tot ernstige vervolging heeft geleid eerst tegen den vikaris apostoliek, en vervolgens, toen men dezen niet kon vangen, tegen den vikaris van Haarlem, die bij zijn aanhouding, als vertegenwoordiger van Vosmeer, tegelijk de gansche Missie bestuurde. Door slinksche middelen wist een zekere Haan, van Rotterdam afkomstig, de schuilplaats van den vikaris te vinden. Op 29 Maart 1602 werd deze te Amsterdam in het huis van den raadsheer Pompejus Buyck gevangen genomen en eenige dagen later op een wagen, met kluisters aan de voeten, naar den Haag overgebracht. Daar heeft hij twee jaren en vijfmaanden op de ‘Voorpoort’ (thans de Gevangenpoort) gevangen gezeten. Zijn zaak diende eerst voor het Hof van Holland, werd later overgedragen aan Gecom. Raden, om ten slotte door het Hof te worden beëindigd. Het gerechtelijk onderzoek liep over de geldinzamelingen te Amsterdam ten bate zijner kweekelingen, over het geestelijk ambt, dat hij zich had aangematigd, alsook over zijn briefwisseling met vrienden en kennissen in Brabant. Het laatste punt werd spoedig prijsgegeven, want uit niets viel te bewijzen, dat E. zich ooit aan landverraad had schuldig gemaakt. Over het bestuur der hollandsche missie liet de vikaris niet meer los dan dat het opperbestuur daarvan was toevertrouwd aan den nuntius te Brussel. Velerlei pogingen werden onderwijl aangewend om van den gevangene te vernemen, wie hem met hunne aalmoezen hadden bijgestaan. Hij weigerde echter beslist zijn weldoeners te noemen, ze niet willende blootstellen aan het gevaar van te worden beboet op grond der plakkaten, welke het studeeren aan de roomsche universiteiten te Leuven of Douay verboden; zelfs bedreiging met de pijnbank kon hem tot geen andere gedachten brengen. Toen men na zes weken op dit punt nog niets was gevorderd, namen de Staten van Holland op 24 Mei 1602 een besluit, inhoudende dat men den vikaris, voor het geval dat hij bij zijn weigering bleef volharden, toch uit de gevangenis zou ontslaan, wanneer zijn Roomsche vrienden ertoe konden gebracht worden 200,000 ponden voor hem op te brengen; hun namen behoefden de Staten dan niet te weten, maar de vikaris moest na zijn vrijlating voor immer het gebied der Staten ruimen. Ook dit plan mislukte, daar de vrienden zelfs er niet aan konden denken zulk een losprijs bijeen te krijgen. Terwijl de belangstelling van de landsregeering in zijn zaak nu allengs verminderde, bleef de vikaris nog ruim tweejaren lang in gevangenschap, welke hij met groote zielskracht doorstond. Eerst op 30 Aug. 1604 is een vonnis los gekomen, waarbij E. voor altijd uit het gebied der Staten van Holland werd verbannen, op grond dat hij zonder toestemming der regeering den titel had aangenomen van vikaris van den bisschop van Haarlem en in die hoedanigheid daden had verricht, welke strekten tot verstoring van vrede en rust in den lande Bovendien moest hij voor proceskosten 3000 Brabantsche guldens betalen. Tijdens zijn gevangenschap had een ijverig medewerker van hem, Sybrand Sixtius, op last van den vikaris apostoliek het bestuur van het bisdom waargenomen. Na zijn vrijlating vestigde E. zich te Keulen en nam de zorg over het haarlemsche bisdom wederom op zich. Bovendien liet hij zijn vroegere kweekelingen, die tijdens de gevangenschap van hun bestuurder en leermeester waren verspreid geraakt, naar Keulen overkomen en plaatste ze in het college, dat Vosmeer, ook daar als balling vertoevende, onderwijl had gesticht. Met den vikaris apostoliek bestuurde hij van nu af die kweekschool, welke voorde behoeften van de gansche Hollandsche missie was bestemd. Ook daarbij ondervond hij nogmaals den onwil van de haarlemsche kapittelheeren. Zaffius was wederom hun woordvoerder; in een schrijven van 7 Sept. 1608 beklaagde hij zich erover, dat Vosmeer en Eggius gelden voor hun seminarie inzamelden, zonder naar het voorschrift van Trente eenige verantwoording van hun beheer af te leggen aan het kapittel van Haarlem. Bestuursaangelegenheden brachten den vikaris ertoe in Maart 1605 nog eenmaal het gebied der Vereenigde Provinciën te betreden. Veiligheidshalve vestigde hij zich toen te Harderwijk, waar zijn vrienden hem heimelijk kwamen begroeten, doch van daar uit heeft hij ook het verboden terrein, Utrecht en Amsterdam, bezocht. In 1606 was hij te Keulen terug en heeft er de vier laatste jaren van zijn leven doorgebracht. Bij zijn dood vermaakte E. 16,000 gulden aan het hollandsch priestercollege te Keulen. Bugge prijst den tweeden vikaris van Haarlem in zijn Necrologium als den ‘vader der vaderlands’.
Gravures: v. Someren, Beschr. Cat. no. 1616,1617; portret van hem, op paneel, borststuk, in het seminarie van Warmond; op de lijst zijn wapen: twee duiven, als herinnering aan den familienaam van zijn moeder en daar tusschen zijn lijfspreuk, ontleend aan Isaias LIX, 11; Meditantes gememus (niet ememus).
Over hem: Bat. Sacra II 327; Broedersen, Tractatus historicus V de rebus Ultrajectinis, 41,71;Fruin, Verspr. Geschr. III; VII reg.; Knuttel, De toestand der Nederl. katholieken ten tijde der republiek I, 24; Bijdr. v.d. Gesch. v.d.R.K. kerk in Nederland (Rotterdam 1888); Bijdr. bisd. Haarlem, I, 219, 224; XVII, 288; De Katholiek 1871, II, 65.
Hensen