DUYM (Jonkheer Jacob), geb. in 1547 te Leuven, overl. vóór 1624. 10 Juni 1574 werd hij te Leuven lid van de Dekenij, d.i. het derde gedeelte van het stedelijk bestuur. Hij wijdde zich geheel aan de zaak van den opstand tegen Spanje, werd hopman bij de troepen van prins Willem, verloor zijn goederen voor de zaak, werd (1585) op den Kouwensteynschen dijk bij Antwerpen door de Spanjaarden gevangen genomen en zat op bevel van Mondragon 22 maanden gevangen in het kasteel van Namen.
Na den overgang van Antwerpen is hij tegen rantsoen uit de gevangenis geraakt. Door zijn verblijf aldaar moet hij invalide geworden zijn en kon hij niet meer gewoon loopen. In den loop van 1586 reeds moet hij zich met zijn vrouw, jonkvrouw Elysabeth Craechs,te Leiden op de Hooigracht gevestigd hebben; uiteen akte van 5 Jan. 1587 blijkt, dat zijn vrouw aldaar een huis op haar naam had staan. De eerste jaren schijnen er nog al financieele moeilijkheden te zijn geweest. Ook voor schuld uit Antwerpen werd Duym te Leiden nog aangesproken. Te Leiden hield hij zich bezig met dichtkunst en historie; onderzijn vrienden telde hij Carel van Mander, den rederijker H. van Delmanhorst, de professoren Vulcanius, Heinsius, Coddaeus en Scriverius. Zeker wel mee door zijn toedoen werd in 1590 te Leiden de vlaamsche kamer ‘d'Oraigne Lelie’ opgericht, waarvan hij in 1591 keizer werd. Zijn spreuk was ‘Reden verwint’. Bij de Heliconisten was ‘jonkheer’ Duym in groot aanzien (Tijdschr. Letterk. XVIII, 250).
In 1605 was het ongemak aan zijn been in zooverre genezen, dat hij Maurits om een post kon vragen. In 1606 kreeg hij van het stadsbestuur in Breda 36 rijnguldens voor de toezending van zijn tooneelstuk: Hetinnemen des Casteels van Breda. In 1608 verliet hij Leiden, in 1612 woonde hij op het huis Mutsebrouck in de heerlijkheid Eeckeren in Brabant. Vóór 1624 moet hij kinderloos overleden zijn. 6 Jan. van dat jaar verschijnt zijn weduwe voor notaris Craen te Leiden. Van Duym is verschenen: Een Spiegelboeck inhoudende ses Spiegels, waerin veel duechden claer aen te mercken zijn (zes tooneelstukken, Leiden 1600); Een Ghedenck-boeck, Het welck ons Leert aen al het quaet en den grooten moetwil van de Spaingnaerden en haren aenhanck ons aen-ghedaen te ghedencken (ook zes tooneelstukken, Leiden 1606); vóór van Manders Schilderboeck schreef hij een lofdicht. Van zijn historisch werk hebben we een Historie der Graven van Holland, Zeeland ende Vriesland en een Historie der Gouverneurs: Alsoo dievervolgens - uyt cracht ende bevel des Machtigen Conincx van Hispaignien de Landen gheregeert hebben.
Deze staan p. 49-329 in Oudt-Batavien van Saxo Grammaticus (P. Scriverius). Het tweede werkje gaf Duym afzonderlijk uit, meer uitgebreid, onder den titel: Corte historische beschryvinghe derNederlandsche Oorlogen (Arnhem 1612). Hij besluit zijn boek met de artikelen van het Bestand in 1609. In 1588 leverde hij twee spelen bij de regeering van Leiden in, Den stryd, die de gelovige mensche weervaert en een ‘in het zotte’. Deze zijn tot heden niet gevonden.
Duym haalde de stof voor zijn stukken meest uit latijnsche bronnen, Seneca, Valerius Maximus, Hieronymus, Heinsius, ook uit de Histoires tragiques van Belleforest en uit oude duitsche verhalen, o.a. De vrouwen van Weinsberg. Met Coornhert en van Hout is hij de eerste, die zijn stukken in vijf bedrijven (geschiedenissen) indeelt. Reizangen heeft hij niet. Aan eenheid van tijd en plaats doet hij niet. Hij gebruikt het eerst den naam tragi-comedie en zet in dat soort stukken een middeleeuwsche traditie voort, ook in het optreden van sinnekens en het aanbrengen van komische intermezzo's, misschien met invloed van de engelsche interludes.
Hij heeft geprobeerd den franschen alexandrijn te gebruiken. Bij verschillende stukken geeft hij uitvoerige berichten over tooneelschikking, decoratief en kostuum. Duyms portret is gegraveerd door Jacques de Gheyn (vóór het Ghedenckboeck).
Zie: K. Poll, Over de Tooneelspelen van den Leidschen Rederijker Jacob Duym (Gron. 1898); Prinsen, Oud-Holland 1910,141-146; Tijdschrift Letterk. XXII, 216; Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. XXXV, 483-485; Dingtalen van het Hof van
Holland, no. 2117 op 15 Jan. en 14 Mrt. 1594; no. 2112 op 24 April en 1 Mei 1575 (in het Algem. Rijksarchief).
Prinsen