DOU (Jan Pietersz.), geb. te Leiden in 1572 of 1573, begr. aldaar 8 Aug. 1635, zoon van den kuiper Pieter Adriaensz.ofPieter Arentsz. Cuyperen Dieuwertje Harmansdr., komt reeds in 1590 voor als opmeter (geassisteert door Pieter Bruyns) en vervaardiger van een kaartboek van landen aan het IJ en Haarlemmermeer.
Zeker met het oog op zijn toekomstigen werkkring en bemerkt hebbende, dat hij op 18-jarigen leeftijd minder wist van rekenen, schrijven en lezen dan op 9-jarigen, legde hij zich opnieuw op de wiskunde toe en noteerde sinds 1592 het resultaat zijner studien in een hs. Den Hutspotdergeometrya, waarin hij o.a. behandelde ‘de questie die Willem Goudaen, gesworen lantmetertot Haerlem aldaer aan de kerk deure hadde aangeslaghen’ (1581 en 1583) die ook de aandacht had getrokken van Claes Pietersz. (I kol. 1414) en Ludolf van Ceulen en waarin hij ten slotte in 1596, eene verdeeling der velden behandelde, op eene wijze, zooals nog niemand vóór hem had gedaan, welk hs., doordat Samuel Crop, verlof gekregen hebbende er eenige deelen uit te copieeren onder belofte van geheimhouding doch niettemin de copie vertoond hebbende aan Johan Sems, groote vijandschap veroorzaakte tusschen Crop en D., tot eerstgenoemde de copie aan Sems en deze weer aan D. terug gaf (het hs. vermeld bij Vorsterman van Oyen, Honderdvierenveertig vraagstukken (Schoonhoven 1868) 5, 15-16 en t.o. der beschreven instrumenten door denz. in Buil. di storia e di bibliogr. delle Sc. nat. e fis. III (1870) 327-28, 44-48, berust sinds 1898 in de bibliotheek van het Wisk. Gen. (Amst. bibl. univ.). In 1597 werd D. aangesteld tot landmeter en wijnroeier der stad Leiden en huwde 14 Juli 1598 aldaar met Marytge Louris,jd. van Segwaert. Met den leidschen secretaris Jan van Hout, Simon Fz. van Merwen, Ludolf van Ceulen en Math.
Minten werkte D. ook aan de Corte onderrichtinge dienende tot het maecken van de reducten van de jaercustingen totgereede penningen (Leiden 1599; herdr. Haarlem 1879), waarin, zeker op het voorbeeld van Stevin, gebruik wordt gemaakt van decimale breuken. Dit geschiedt ook in het met den frieschen landmeter Sems ondernomen werk, dat D.'s nieuwe veldverdeeling bevat, doch om bovengenoemde redenen met andere voorbeelden, verschenen met opdracht aan prins Maurits (Leiden 11 Oct.) als Practijck des landmetens, leerende alle rechte ende cromsijdige landen, bosschen, boomgaerden ende ander velden meten, soowel met behulp des quadrants als sonder hetselve, mitsgaders alle landen deelen in ghelijcke ende onghelijcke deelen op verscheijden manieren, met eenighe nieuwe ghecalculeerde tafelen (Leiden 1600) te zamen met Van hetgebruyck der geometrische instrumenten (Leiden 1600) (zie hiervoor Vorsterman van Oyen in Buil. III (1870) 323-44), herdrukt met vraagstukken van Sybr. Hans (Cardinaal) (Amst. 1612 en Amst. vermoedelijk 1620). Behalve o.a. een kaart van Leiden en omstreken (gedr. 1604) en een ms. kaartboek van het weeshuis (1606-7), bewerkte hij destijds uit het fransch en duitsch (hoewel anders in die talen onervaren) de oudste nederlandsche vertaling van Euclides en gaf ze ‘deur heftighe aenporringhe van verscheyden deser constliefhebbers, voorna- melick Frans Cornelisz., collecteur vant ordinaris waeckghelt dezer stede ende meester Johannes Vernave’ met opdracht aan Jan van Hout (19 Mei 1616) uit als De ses eerste boucken Euclidis van de beginselen ende fondamenten der geometri, waerbij gevoecht sijn eenige nutticheden uyt deselve boecken ghetrocken, mitsgaders de specien in geometrische figuren (Leiden 1606, lang als schoolboek gebruikt en herdr. Amst. 1626, Rott. 1632,1647,1681, Amst. 1701 en door Coets Amst. 1702). Hetzelfde jaar (29 Apr. 1607, zie ook Oud- HollandXXVI (1908) 46) hertrouwde hij met de in 1583 te Gent, vermoedelijk uit een graveursfamilie geborene Josina Philipsdr. Sadelaer, wat D.'s financieele positie schijnt te hebben verbeterd. Met de landmeters Lucas Jansz. Sinck van Amsterdam, Augustijn Bas van Alkmaar en Schout Reier van Warmenhuizen mat hij in 1608 voor hare drooglegging de Beemster op.
Daarbij werd gebruik gemaakt van een dubbelmetend compas, dat hoek, sinus en cosinus gaf, omgeven door twee cirkels met een wijzer waarop eene decimale graadverdeeling (in de theorie destijds meermalen gebruikt (zie Mehmke in Jahresber. deutschen math. VereinVIII (1900) 140-41), zooals ‘hij doen nog ghene also gheordonneert ghesien had’; men mat er mede hoeken op het veld en de distantie der graden tusschen de sterren, son ende maan en om zijn veelvuldig nuttig gebruik en aansporen der genoemde landmeters deed D. de afbeelding met beschrijving drukken als Tractaet van 'tmaken ende gebruycken eens nieuw geordonneerden mathematisch instrument (Amst. 1612, herdr. ib. 1620). Op last van Maurits, die hem reeds eerder raadpleegde, deed B. in 1613 opmeetingen in Cuyck, zond o.a. in 1616 uit Leiden aan Seb. Curtius te Neurenberg, die weldra bij Blaeu een duitsche vertaling van alle geschriften van D. uitgaf (Amst. 1616-18), vraagstukken ter oplossing (zie Curtius' Comp. arithm. (Neurenb. 1642) 192) en blijkt, ondanks tijdens zijn ouderlingschap in 1616 uitgesproken remonstrantsche gevoelen, nog zoozeer bij Maurits in de gunst te staan, dat hij in 1617 op diens last een kaart vervaardigde van de oculaire inspectie van Grave en omstreken en van de geprojecteerde vaart uit de Peel (uitgegeven in 1647 door den nijmeegschen uurmaker en landmeter Jan van Call). Lid der leidsche vroedschap geworden 22 Juli 1617 werd hij bij de omzetting door Maurits op 13 Oct. 1618 ontslagen, doch hem werd 18 Oct. d.a.v. toegestaan nevens zijn landmeterschap het notariaat waar te nemen. Met Will.
Snellius, Melch. van Kerckhoven, Jan Kunst en Joris Carolus reeds 1 Nov. 1617 aangewezen door de Staten-Generaal ter examinatie van de beweerde inventie der lengten op zee van Jan Hendricx Jarichs van der Ley, onderteekende D. met beide eerstgenoemden en Sam. Marolois op 5 Jan. 1619 een rapport over de daarmede op zee opgedane ervaring (Dodt, ArchiefVII (1848) 17-18, 50-52). Hetzelfde jaar 1619 legde de leidsche schout hem ten laste, dat hij den leidschen predikant Adr. van den Borre naarde rotterdamsche anti-synode had helpen committeeren, en eischte, behalve een boete, vervallen-verklaring uit zijne bedieningen en verbanning uit Leiden, een eisch, dien hij alleen liet vallen op voorspraak van Maurits ‘wegens D.'s kennisse in de meet- en telkomst en 's prinsen liefde tot die edle wetenschappen’ (Brandt, Hist. der reformatie IV, 182).
Van ernstiger aard nog was de verdenking die tegen D. rees als medeplichtige in den beraamden aanslag op prins Maurits, waarom hij 14 Febr. 1623 door schout Bont uit zijne woning
werd gehaald, in de gijselkamer gebracht, evenals Paulus Stockius ‘scherpelijk ondervraagd’ en eerst 5 Mrt. onder borgtocht ontslagen (Brandt a.w. IV, 953-54). In 1624 nam D. deel aan besprekingen omtrent de bedijking van den Wormer, graveerde een kaart van den Lisserpolder en nam weldra ook deel aan de bedijking van de Soetermeer; de laatste gaf aanleiding, dat de leidsche magistraat hem belastte met het voorslaan van nieuwe middelen tot de waterverversching in de stadsgrachten, wat D. een merkwaardig Concept om Suyt en Nooit- Holland door een kanaal aan de Breesaep water te doen loozen (1628) in de pen gaf met een Provisioneel verhaal van de doorgraving (1629) (uitgegeven door Amersfoordt als Een oud plan van doorgraving van Holland op zijn smalst in Tijdschr. Kon. Inst Ingenieurs 1872/73). Om met zijn vorig werk een geheel te vormen had hij op verzoek van Blaeu eenige jaren vroeger een Tractaet van de fortificatien geschreven, doch gaf slechts, met opdracht van 30 Oct. 1629 aan dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland als derde stuk een Tractaetderroeden en landmaten (Amst. 1629, herdr.
Dordr. 1664) waarin o.a. een waterpasinstrument wordt beschreven om op verre afstanden te gebruiken (luchtbelwaterpas dateert van Thevenot 1661). In plaats van den gestorven Adriaan de Bruyn werd D. ten slotte 12 Sept. 1631 aangesteld tot landmeter van Rijnland. Hij overleed aan de pest of detyphus, nalatende o.a. Philip Jansz. D., passementmaker, geb. 10 Febr. 1609, gest. 1668, Nathaniel D. en Jan Jansz. D., die volgt.
Zijn portret, naar een gravure van Persyn (vgl. ook NavorscherVII (1857) 46) is opgenomen in de studie over de D.'s van Amersfoordt in TijdschriftKon. Inst. van Ingenieurs 1872/73. Door D. vervaardigde kaarten en kaartboeken, die door juiste lijnen en goed standhoudende kleuren toonen, hoever hij zijn kunstgenooten vooruit was, vindt men opgegeven, zoowel daar als bij Hingman, Invent. derkaarten op het Rijks-archieflI ('s Grav. 1871) 3-5, 184, 193, 206, 215, 238, 251,254, 255, 256 en 285. Als facsimile heeft men uitgegeven een Chaertbouc van straten binnen deserstadt Leyden en Chaertbouc van de stadtswateren, gemeten bij Salomon Davidssoon van Dulmanhorst en Jan Pietersz. Dou (in: W. Pleyte, Leidenvóór300 jaren, ald. 1874), waarin echter alleen de achternaam voorkomt en zinsneden als o.a. blz. 112; ‘geteekend door Douw, nagezien door J. van Hout 15 Juli 1583’ toch wel moeielijk op onzen Jan Pietersz. kunnen betrekking hebben.
Als nagelaten werk schrijft men hem ook toe: Compendium Euclidis curiosi dat is meetkonstigh Passerwerck (Amst. 1673), (Bierens de Haan Bibl. neerl. (Rome 1883), 325). Zie voorts ook Bierens de Haan Bouwstoffen V (Amst. 1874) 7; VIII (ald. 1876)21;X(1875) 3;XXI (1883)48-50;XXII (1883)3,10enXXIII (1884) 25-28.
de Waard