DITTELBACH (Petrus), was in 1676 predikant te Neudorf in Oost-Friesland, waar hij een bewonderaar der Labadisten werd. Een beroep naar Wieuwerd, waar de Labadisten op het Walthaslot hun kolonie gevestigd hadden, werd echter door hem afgeslagen. Wel bezocht hij Wieuwerd en was een ijverig lezer der geschriften der Labadisten. Het gevolg was, dat hij meende zijn predikambt er aan te moeten geven. Hij vestigde zich te Amsterdam, waar hij met zijn gezin door vertaalwerk en dergelijken arbeid in zijn onderhoud voorzag. Daaraan danken wij o.a.A.M. van Schuurman's Eucleria ofuitkiezing van het beste deel (Amst. 1684), door hem uit het latijn vertaald. Herhaaldelijk bracht D. bezoeken aan de Labadisten te Wieuwerd, maar aarzelde toch om zich bij hen aan te sluiten. Eerst de aanvallen, door Koelman en W. a Brakel tegen de Labadisten gericht, werden oorzaak, dat hij met zijn gezin zich in de Labadisten-gemeente te Wieuwerd liet opnemen. Blijvend was de vriendschappelijke verhouding echter niet. Vooral de opvattingen omtrent de opvoeding der kinderen en die over het huwelijk maakten D. van de Labadisten afkeerig. Hij brak met hen, verliet Wieuwerd en vestigde zich weder te Amsterdam. Hier ging hij thans de Labadisten in geschriften te lijf en schreef Verval en val der Labadisten (Amst. 1692
in 4o.). Nog in hetzelfde jaar verscheen een tweede druk, waarbij behoort Een kort en nodigh Verhaal van de Kerk-scheuringe en verbrekinge der Gemeynschap ...tot Wiewert. Het Verval bevat allerlei gegevens over D. zelf, maar moet toch met voorzichtigheid gebruikt worden.
D. heeft nog jaren te Amsterdam geleefd, waar hij ook wel preekbeurten van ambtsbroeders waarnam, tot hij in hevigen twist met de kerkelijke autoriteiten geraakte. Aanleiding daartoe schijnt geweest te zijn twist met een buurman. Hij schreef toen: Den Jalourssen Buurman en de onderdrukte onnoselheyt (Amst. 1697 in 4o.). Hij werd door den kerkeraad gecensureerd. Veroordeeld om schuld te bekennen en excuses te maken, was D. daartoe niet te brengen. Zijn zaak is herhaaldelijk in de N. Holl. synoden ter sprake gekomen, waar hij door nieuwe geschriften opnieuw ergernis gaf. Deze waren Clavis errans of de verdraayde sleutel (Amst. 1698 in 4o.) en Circuliere of Kreytz-brief (Amst. 1701 in 4o.). Over dit laatste heet het in het Hs. der N. Holl. Synode van 1701, dat hij begon ‘.... onmanierlick te rasen en is .... al scheldende de vergadering uitgaan.’ Vandaar dat de Synode in 1702 besloot om zijn zaak voortaan ex actis te laten. Hij vertaalde nog: G. Arnoldi David in Sauls Harnas (Amst. 1699).
Zie over hem: H.v. Berkum, De Labadie en de Labadisten II, 29, 71, 77-80. Knuttel