DIJK (Jan Melles van), geb. 16 April 1830 te Tzum, overl. 15 Jan. 1909 te Doetinchem, was de derde zoon van Melle Hanzes van Dijk (geb. 22 Jan. 1801) en Jetske Dirks Anderinga (geb. 17 Maart 1803), die in hun huwelijk (18 Mei 1823) zes kinderen hadden. Zijn vader een echte Standfries, landbouwer op de sathe Welgelegen te Tzum en lid van den gemeenteraad van Franekeradeel, tot bekeering gekomen onder de prediking van Ds.
J.W. Becking te Heeg, werd spoedig een der voormannen van hetfriesche Réveil en een ijverig lid der Provinciale Vereeniging van Vrienden der Waarheid. Zijn zoon Jan hegaf zich eerst in den handel en vestigde zich na zijn huwelijk met Corne lia Dirks te Franeker op het ‘Noord’, waar hij een mattenwinkel en koemelkerij had. Hij werd in 1856 lid der afgescheiden gemeente, niet omdat hij het beginsel der afscheiding was toegedaan, maar uit behoefte aan zielevoedsel. Onder leiding van den afgescheiden predikant K.J. Pieters, een man van zeldzame redeneergaven en grondige dogmatische kennis, bekwaamde hij zich voor het examen als predikant in de Chr.
Geref. Kerk volgens art. 8 der dortsche kerkenorde. De kleine gemeente te Doetinchem, waarvan eenige leden een zegen gehad hadden van friesche soldaten tijdens den Tiendaagschen veldtocht, wenschte bepaald een friesch predikant en haar oog viel op van Dijk. Deze werd dan ook beroepen 21 Dec. 1862 op een tractement van ƒ 400, dat de gemeente niet kon opbrengen en waarvoor v. Dijk weldra bedankte. Hij was in zijn hart hervormd gebleven, liet gezangen zingen en had niet het gereformeerde cachet van de andere afgescheiden predikanten.
Veeleer was de geest der Evangelische Alliantie, die 18 Aug. 1867 te Amsterdam gehouden werd en welke hij zijn geschrift Alliëren doorAlliantie’ opdroeg, de zijne. Een vurige begeerte bezielde hem om mee te werken tot herstel van de ned.-herv. Kerk en daartoe gaf hij huisvesting aan drie jongelingen, die de latijnsche school te Doetinchem bezochten met het doel hen tot herv. predikant op te leiden. Gesteund door jhr. A. Klerck, Dr.
L.A. Beynen, Mr. Groen van Prinsterer, jhr. Mr. J.W. van Loon, Mr. G.H. de Marez Oijens e.a. kwamen in 1868 zeven jongelieden zich onder zijn leiding stellen.
Intusschen hadden de kerkelijke vergaderingen allerlei grieven tegen hem ingebracht, die leidden tot zijn afzetting als predikant op de Synode te Middelburg (2 Juni 1869), doch nagenoeg tegelijkertijd zeide hij met de gemeente de afgescheiden Kerk vaarwel om te constitueeren de Ned.-herv. Zendingsgemeente. In 1867 had hij opgericht de Vereeniging tot bevordering van inwendige Zending, bedoelende opleiding tot predikanten. Deze vereeniging is het middel geweest, dat ongeveer 300 jongelieden hun levensdoel als evangeliedienaar mochten bereiken. Zij vonden een christelijk tehuis op ‘Ruimzicht’, een schoon buitenverblijf op een kwartier afstands van Doetinchem, dat in 1868 betrokken, in 1872 en 1885 vergroot, plaats bood aan honderd gymnasiasten. Dit bracht het stedelijk gymnasium, hetwelk ook van genoemde vereeniging het eigendom was, tot grooten bloei. Vervolgens gingen de jongelieden studeeren te Utrecht, waar zij in een studentenhuis achter St. Pieter en op de Kromme Nieuwe Gracht huisvesting vonden. Als vrucht van het evangelisatiewerk van v. Dijk zijn te beschouwen de christelijke scholen te Doetinchem, Zelhem, Wittebrink en Hall. Op zijn initiatief werd in 1882 de Lukasstichting opgericht ten einde christelijk gezinde geneesheeren te helpen vormen. Deze stichting kreeg in 1883 te Amsterdam een pand op de N.
Heerengracht, waarin plaats was voor 30 studenten. Verdere bewijzen van v. Dijks
arbeid zijn: 1o. de Vereeniging voor voorloopige opleiding, bedoelende hare kweekelingen voor de gymnasiale studie voor te bereiden en hen te brengen tot de
tweede klasse, en 2o. de Groen van Prinstererschool (1878), bedoelende de opleiding van jongelingen tot chr. onderwijzer.
Van Dijk was een man van niet gewone lengte, met een hoogen schedel en doordringende, vastberaden oogen. Afkeerig van partijzuchten dogmatisme bestond zijn christendom in daden. Zijn invloed was verreikend, zijn werkkracht groot, zijn gebedsleven innig. Hij is genoemd de Oberlin van den Achterhoek. Hij is een steile figuur onder de Réveilmannen der tweede generatie. Zijn voornaamste geschriften zijn: Twee toespraken overJac. 1:25 en Jer. 3:21-23 (Amst. 1865); Toespraak over Zondag XXXVIII (Amst. 1866); Alliëren doorAlliantie (Amst. 1867); Eenvoudige correspondentie ... betreffende de opleiding etc. (Doet. 1874); De N.
Herv. Zendingsgemeente te D. en hare verhouding tot de N.H. Kerk (Doet. 1874); Waarom ik tot de N.H. Kerk overging (Doet. 1874); Album der Chr. Philantr. Inrichrichtingen te D. en Utrecht (Doet. 1881); Na 25 jaren (Doet. 1887); Het 25- Jarigbestaan der Vereenig. v.
Inw. Zending herdacht (Doet. 1892); Heengegaan in vrede (Doet. z.j.); Ons ervaren en onze bezwaren na 40 jaren (Arnh. 1902); Open Brief aan belangstellende protestanten in Nederland (Doet. 1906).
Zie verder: 39 jaargangen van het Doetinchemsch Weekblad (vooral het no. van 21 Jan. 1909); F.J. Fokkema, Ds. J. van Dijk Mzn. en de Afscheiding (Doet. 1910); het friesche tijdschrift Yn us eigen Tael 1911, 108 v.v.; Handelingen van de Synode der Chr. Afgesch. Kerk (Kampen 1869); Jaarverslagen der Vereeniging to bevordering v. Inw. Zending.
Zijn portret met karakterschets wordt gevonden in Almanak voorhet Chr. Nederland, uitgegeven door het Diaconessenhuis te Arnhem, 1910.
Wumkes