CUNAEUS (Petrus), of van der Cun, geb. in 1586 te Vlissingen, zoon van den koopman Adriaan Cunaeus, overl. te Leiden 2 Dec. 1638. Na het eerste onderwijs te Middelburg te hebben genoten, werd hij op jeugdigen leeftijd, 23 Mei 1601, te Leiden als student ingeschreven.
Hier legde hij zich onder leiding van zijn geleerden bloedverwant van moederszijde, Ambr. Regemorterus, vooral op de oude letteren toe. Onderbroken door een reis naar Engeland in 1603, werd de studie te Leiden weder hervat en hier het onderwijs gevolgd van J. Scaliger, B. Vulcanius en D. Heinsius.
Hierop volgde een studietijd te Franeker, vooral tot het hooren van Drusius' lessen in de oostersche talen. Tevens volgde hij hier de juridische colleges van Lyclama a Nyeholt en Tim. Faber. 30 Nov. 1608 werd hij ten tweeden male te Leiden ingeschreven. De van hem uitgaande roem als uitstekend talenkenner deed hem in 1612 tot buitengewoon hoogleeraar in de latijnsche taal te Leiden benoemen, waarin hij reeds een jaar als lector had onderwezen. Weldra werd hem ook het onderwijs in de staatkunde opgedragen. Naar aanleiding zijner Satyra Menippea ontstonden in Jan. 1613 onordelijkheden onder de leidsche studenten, als gevolg waarvan voor eenigen tijd de lessen aan de universiteit werden geschorst; een streng edict van curatoren en professoren volgde 28 Jan. 1613 en den volgenden dag een vermanende toespraak van den rector Vorstius.
In Nov. d.a.v. volgde zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar. Inmiddels echter was de rechtswetenschap C.'s lievelingsstudie gebleven en had hij zich daarop met alle kracht toegelegd. In 1615 promoveerde hij onder Corn. Swanenburg tot dr. juris. Met toestemming van curatoren vestigde hij zich thans voor eenigen tijd in den Haag om zich in de praktijk van het recht te oefenen. Uit dezen tijd dagteekent de nauwere band, die tusschen hem en den raadsheer Apollonius Scottus bestond.
Te Leiden teruggekeerd, werd - behalve de staatkunde - de uitlegging der Pandekten aan hem opgedragen, na Swanenburgs dood in 1630 die van den Codex. Hij zette dit onderwijs voort tot zijn overlijden in 1638.Cunaeus heeft onder zijne tijdgenooten èn als literator èn als jurist groot gezag gehad. In
beide opzichten zijn blijken van waardeering niet uitgebleven. Werd zijn advies in rechtszaken herhaaldelijk ingewonnen, groot ook is zijn invloed bij tal van hoogleeraarsbenoemingen geweest. Door curatoren werd zijn onderwijs op hoogen prijs gesteld; toen Leiden in 1631 door het vertrek van Vossius een gevoelig verlies had geleden, werd hem behalve belangrijke traktementsverhooging de titel van raad der universiteit verleend; toen Utrecht hem in 1634 tot hoogleeraar wenschte te beroepen en het gerucht ging, dat C. niet ongeneigd zou zijn dit aan te nemen, werd hiervan afgezien, daar Utrecht vreesde, dat dit door Holland kwalijk zou worden genomen en zulks voor de nieuwe hoogeschool nadeelig zou zijn. Reeds in Nov. 1620 hadden curatoren hem benoemd tot bestuurder van het nieuw opgerichte collegium oratorium, bij welke gelegenheid hij een rede hield: Exercitationum oratoriarum, quae auctoritate publica in academia Leidensi institutae sunt, inauguratio. De Staten van Holland benoemden hem - op een belangrijk jaargeld tot hun raad voor zaken van handel, die van Zeeland kort voor zijn dood tot historieschrijver. Als gevierd redenaar hield hij de lijkreden voor zijn ambtgenooten Vulcanius (1614), Vorstius (1624), Bronchorst (1627), Swanenburg (1630) en Burgersdijk (1636). Toen in 1632 een poolsch student, vertoornd, dat zijn knecht wegens doodslag met den dood was bestraft, een beleedigende oratie tegen curatoren en senaat had gehouden, hield C. zijn vermanende rede super caussa judiciaria senatus academici.
Na reeds vroeger op de nominatie te hebben gestaan, werd hij in 1623 rector-magnificus; in 1624 herbenoemd, legde hij dit ambt in 1625 neer met een rede de Necessitate etpraestantia litterarum. Later nog bij herhaling benoemd, werd het rectoraat in 1633 neergelegd met een rede adAuthent. habita C. ne filius pro patre en in 1638 met een rede de Annis climactericis et eorum vi in rerumpublicarum et civilatum conversione.
Minder aangenaam daarentegen, hoewel op vreedzame wijze beëindigd, was de aanmaning door de Synode, in 1619 te Leiden vergaderd, tot hem gericht als van Arminianisme beschuldigd, om schriftelijk, bij de eerste gelegenheid de beste, reparatie te doen van de ergernis, die door zijn geschriften, vooral zijne reeds genoemde Satyra, was veroorzaakt. Dit geschrift, herhaaldelijk herdrukt en als Gekken te koop in het nederlandsch verschenen, bevatte niet alleen tegen het toentertijd gebruikelijk vertoon van geleerdheid, maar ook tegen de toenmalige theologische twisten een scherpe critiek. Wel beloofde Cunaeus zich schriftelijk te zullen verontschuldigen, maar deze belofte is niet ingelost.
Cunaeus, sinds 28 Mei 1616 gehuwd met Maria van Zeyst, de dochter van Leidens pensionaris Nicolaas v.Z., had 7 kinderen, van wie de oudste zoon, de bekende Joannes, hiervoor gaat.
Geschriften: Animadv. Lib. in Nonni Dionysiaca, in quo errores etinscitiam illius autoris persecutus est(1610) (opgedragen aan Johan van Oldenbarneveldt en Corn. v.d. Mijle); Sardi Venales, Satyra Menippea in hujus seculi homines plerosque inepte eruditos. Addita est ex ejusdem interpretatione Juliani Imperatoris satyra in Caesares Romanos (Lugd. Bat. 1612) (het eerste opgedragen aan Rum. Hogerbeets en Apollonius Scottus, het tweede aan Nic. van Zeist); de Republica Hebraeorum Libri III (L.B. 1617,
herdr. L.B. 1632) (in nederl. vertaling uitg. door W. Goeree); Responsum in caussa postliminii (1631). Zijn verzamelde werken en redevoeringen - behalve de Rep. Hebraeorum - zijn uitg. door zijn zoon Joannes (Lugd. Bat. 1640), door Aug.
Bucher (Wittenberg 1643) en doorChrist. Cellarius (Lipsiae 1720) als Orationes argument varii. P.Burman gaf uit: Petri Cunaei et doctorum virorum ad eundem Epistolae. Quibus accedit Oratio in obitum Bon. Vulcanii (Leidae 1725, zie over deze uitgave Tijdschr. v. Boek- en Bibl. wezen I (1903) 243 n.).
Zijn handschriftelijke nalatenschap berust op de leidsche bibliotheek. Zijn portret is gegraveerd door J. van de Velde en staat ook in de Alma Academia Leidensis.
Zie: A. Vorstius, Oratio fun. recitata in exsequiis viri incomp. D.P. Cunaei (1638) (herdrukt bij Witten, Memoriae J Ctorum nostri seculi (1676) 199-211, en achter de Orationes); Siegenbeek, LeidscheHoogesch. I, 121-122, 126-127; II, T. en B., 98-100; DiariumEv. Bronchorstii, 128, 129,137,145,158,178,181,187; Loncq, Hist.
Schets der Utr. Hoogesch. 10, 60;A.C.Duker, Gisb. Voetius (1897) I, 294; Glasius, Godg. Nederland I, 320-322; over hem en zijn geslacht: H.H. Röel l, in de Ned. Leeuw, 1903, 1v.v. en 17 v.v.; Nederl.
PatriciaatII (1911) 96. v. Kuyk