NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Coccejus, johannes

betekenis & definitie

COCCEJUS (Johannes), geb. te Bremen 9 Augustus 1603, gest. te Leiden 5 Nov. 1669; zoon uit het huwelijk van den secretaris van Bremen Timon Kock met Elisabeth Baken, ouders uit deftig geslacht, aan wie hij zijne beschaving en algemeene ontwikkeling, zijn energie en zijn sterke waarheidsliefde dankt. Op zijn vijfde jaar naar de rectorschool van Andreas Widmarius gezonden, leerde hij aan de illustre school zijner vaderstad en een korten tijd te Hamburg hebreeuwsch en arabisch, turksch en vooral talmudisch joodsch en kwam Sept. 1626 naar Franeker als een oriëntalist van beteekenis.

Professor Amama althans, zelf in de oostersche talen grondig ervaren, getuigde, dat hij hem niets wezenlijks meer leeren kon, en de plaats, waar hij dit schreef (in een open brief aan Coccejus vóór diens beroemd werk Duo tituli thalmudici, te Franeker geschreven), bewijst de waarheid zijner woorden. In 1630 ontving zijne geboortestad Coccejus terug als hoogleeraar en opvolger van Martinius. Hij inaugeerde met die Oratio de philologia sacra, waarin hij grondige kennis der ‘drie talen’ voor den theoloog noodzakelijk noemt, die naar den geest ons herinnert aan het pleidooi voor dezelfde waarheid in 1518 te Leipzig door Mosellanus gehouden, den vriend van Erasmus. Maar Franeker vergat Coccejus niet, allerminst deed dat de curator Saeckma. Vooral door diens bemoeiingen kwam hij 1636 als hoogleeraar in het oostersch in Friesland terug en inaugureerde 7 Dec. met een Or. de dono linguarum effuso in apostolos. In Bremen was hij 1635 gehuwd met Catharina Deichmann.

Veertien jaren heeft Franeker hem bezeten; toen bracht Heidanus, onzelfzuchtig genoeg om van zijnen roem eigen verduistering te willen lijden, den grooten man naar Leiden: 4 October 1650 deed hij zijne intrede met eene Oratio inauguralis de causis incredulitatis Judaeorwm. Acht jaren lang heeft hij rustig te Leiden mogen arbeiden; toen begonnen de aanvallen ook op zijne in twijfel getrokken rechtzinnigheid en duurden voort van jaar tot jaar, totdat in 1669 de tachtigjarige Voetius te Utrecht met den zeventigjarigen Maresius te Groningen, zijnen aartsvijand vanouds, vrede sloot om te beter gezamenlijk Coccejus te kunnen aanvallen. Doch hem schutte de dood tegen de woede der beide fanatieke grijsaards: 5 Nov. 1669 velde de pest hem neder. In de Pieterskerk rust Coccejus onder het monument, in 1712 voor hem opgericht door Maria Heinsius,de weduwe van Johan Hendrik Coccejus, in dat jaar overleden en die in 1675 zijns vaders werken in 8 folianten had uitgegeven.Terecht wordt in het grafschrift nadruk gelegd (men kan het lezen bij van Mieris, Beschrijving der stad Leiden I, 59 vlg.) op de ‘schrander-

heid, scherpzinnigheid en ijver in het onderzoeken, uitleggen, vergelijken en overpeinzen der H. Schriften’, door Coccejus getoond. Tegenover de scholastieke methode van Voet is Coccejus de man van het nieuwe bijbelonderzoek. Aan de uitlegkunde geeft hij een eereplaats, naar zijne bekende woorden in de praefatio vóór zijn commentaar op den Romeinenbrief, dat wat een woord of zin kan beteekenen naar den wil en den geest des schrijvers, naar de analogie der schrift en na rijpe overweging van het bijgevoegde, voorafgaande en volgende, het dat ook inderdaad beteekent. Hierdoor maakte hij front tegenover de noodlottige methode om teksten, zonder in 't minst op het verband te letten, louter te beschouwen als loca probantia voor welk dogma ook. Reeds in zijne bremer intreerede had Coccejus zich teger deze caricatuurexegese verzet.

Jammer slechts, dat hij zelf vaak onder zijn beginsel gebleven is. Want al wijst zijn zoon in de voorrede van 's vaders Opera omnia de beschuldiging van ‘judaistisch-talmudische exegese’ af, het valt niet te loochenen, dat de man, die bij zijn bijbelonderzoek het gezag der aristotelische scholastici had afgeworpen, de slaaf van zijn eigen systeem, de leer der verbonden, geworden is.

Deze zijn foederaal-theologie, ontwikkeld in den commentaar op Job (1644), in dien op de Twaalf kleine profeten (1652), vooral in de Summa doctrinae de foedere et testamento Dei (1648) (dus nog te Franeker), was niet nieuw. Bullinger had haar al ontwikkeld in zijn Huysboeck (1549-1551); door hem was zij gekomen tot Gellius Snecanus en Cornelis Wiggertsz. Coccejus leert haar aldus: Gods weg met de menschheid is sinds Adam eene huishouding der verbonden, met Adam het verbond der werken, met Mozes dat der genade, met Jezus Christus het nieuwe verbond, welks openbaringen reeds in het oude als zwakke vóórschaduw aanwezig waren, aldus dat de Israëlieten reeds als bij vóórvergunning van de geestelijke goederen des N.V. in minderen vorm hadden mogen genieten. Deze foederaal-theologie was in hare gevolgen uiterst gevaarlijk voor het dordtsch systeem en de Voetianen. Het werk van den Middelaar, volgens de laatsten van den beginne onveranderlijk, komt volgens Coccejus in den loop des tijds tot ontplooiing. Erger nog, dat de van eeuwigheid vóórverordineerde verdoemenis zich kwalijk verdraagt met een telkens vernieuwd genadebetoon Gods, door welke barmhartige opvatting gedreven de Coccejanen er ook toe kwamen het woord xóapog in Joh. 3:16 te verklaren als ‘alle volkeren en geslachten’, terwijl immers de Voetianen leerden, dat God zijnen Zoon slechts voor de uitverkorenen gegeven had. Vandaar dat iemand als C.'s ambtgenoot Hoornbeek, die zich overtuigd hield, dat er tusschen bijbelleer en calvinistische dogmatiek geenerlei verschil bestond, hem heftig bestreed.

Ook tegen 's mans opvatting van het sabbathsgebod rees het verzet. Coccejus leerde, dat de Tien Geboden onder de rieuwe bedeeling in Christus waren voorbijgegaan, dat dus ook het sabbathsgebod geen ceremoniëele, maar slechts moreele beteekenis bezat. Hij stond dus zondagsrust en -viering zeker voor, doch ‘ex libertate non ex necessitate’ en dit gaf aanleiding tot hopeloos misverstand en misbruik beide. Tegen Coccejus' Indagatio naturae Sabbathi etquietis N.T. (1658) schreef Essenius zijn De perpetua moralitate Sabbathi (1658), eerstelingen van een droevigen oogst der heftigste strijdschriften. Droeviger nog, dat in de praktijk der zondagsviering Voetianen en Coc-

cejanen beiden tot dwaze uitersten vervielen (voorbeelden bij Schotel, Openbare Eeredienst 190-228), waardoor de gematigden werden afgeschrikt en afkeerig gemaakt van eene zondagsrust.

De invloed van Coccejus op de predikkunde is geringer dan gewoonlijk beweerd wordt. Wel is waar heeft hij geijverd voor het onderzoek van den grondtekst en gezegd, dat men over bijbelsche onderwerpen slechts in bijbelsche termen spreken mocht, maar deze beginselen zijn van den aanvang zoo gebrekkig toegepast of gansch verwaarloosd, dat men op goede gronden niet meer kan waar maken dan dat bij de ‘ernstige Coccejanen’ het stichtelijke niet geheel terugtrad.

Een standaardwerk over Coccejus' leven en werken bestaat nog niet. Van zijne geschilderde portretten noemen wij dat door A. Palamedesz. in de Universiteit van Amsterdam (o.a. gegraveerd door A. Blotelingh) en dat door J.G. Colasius in de Universiteit te Utrecht; een door J. de Vos in 1652 geschilderd portret, en een ander door D. Bailly zijn beide door J.

Suyderhoef in plaat gebracht. Ook het monument in de Pieterskerk te Leiden bevat zijn beeltenis

Zie:van Langeraad en de Bie,HetProtestantscheVaderlandII, 123-148, waar men blz. 127 vlg. de literatuur vindt opgegeven.

Knappert

< >