NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Casembroot, jhr. françois de

betekenis & definitie

CASEMBROOT (Jhr. François de), verdienstelijk zeeofficier, geboren te Luik 26 Juli 1817 uit een oud, aanzienlijk geslacht, overl. te 's Gravenhage 14 Apr. 1895; zoon van Leonard en van Adrienne Jeanne, baronesse van Neukirchen, gen. Nijvenheim. Werd 16 Nov. 1832adelborsta/h. Kon. Inst. v/d. Marine te Medemblik, dat hij 1 Nov. 1836 verliet als adelb. 1e kl. In 1837 op Zr. Ms korvet ‘Triton’ geplaatst, vertrok hij spoedig daarop daarmede naar O.I. en woonde 25 Mei 1840 de expeditie bij tegen de Atjehers op Baros nabij Sinkel. Daar de Atjehers daar een benting opgericht hadden, bewapend met zwaar geschut, werd de C. dien dag naar wal gezonden om, onder het vuur van den vijand en door zware branding heen, een 12 Pds kanon en een 24 Pds houwitser tegenover de benting op een door de onzen opgerichte borstwering te plaatsen. Het vuur dier kanonnen bracht dat van de benting tot zwijgen, waarna die werd bestormd en ingenomen. Aan die bestorming nam de C. deel, die daarbij door een rentjong aan den voet werd gewond. 5 Sept. 1841 werd hij daarvoor bij dagordereervol vermeld. In 1845 trachtte hij zich met de cultures in O.I. bekend te maken en vroeg daarvoor verlof aan. Zoowel in O.I. als in W.I. verrichtte hij achtereenvolgens verschillende diensten, deed op zijn tijd examens voor luitenant 2e en 1e kl. en werd tot die rangen bevorderd. In 1849 werd hij, ter beproeving en keuring van geschut, naar Luik afgevaardigd en in 1850 werd hij tot adjudant van den Minister van Marine gekozen. Het volgend jaar werd hij benoemd tot ordonnansofficier bij Koning Willem III en maakte in die hoedanigheid verschillende reizen met den koning. In 1853 volgde zijne benoeming tot adjudant des konings. In 1858 nam hij als kommandant van Zr. Ms. Stoomschip ‘Vesuvius’ met dien bodem deel aan het oefeningseskader onder Schout-bij-Nacht 't Hooft. In Febr. 1860 tot kapt -luitenant bevorderd, werd hem 1 Mei 1862 het bevel opgedragen over Zr. Ms. korvet met hulpstoomvermogen ‘Medusa’, bestemd naarO.I., terwijl hij als adjudant werd gehandhaafd. Einde Nov. 1862 in O.I. aankomende, werd de ‘Medusa’ spoedig daarop naar Japan gezonden, waar zij in Mrt. 1863 aankwam en daar verder in station verbleef tot Oct. 1864. Japan, dat eeuwenlang, tot 1859 voor vreemdelingen gesloten was gebleven, behalve voor de Nederlanders, was door de veranderde toestanden zéér in beroering, ten gevolge waarvan de ‘Medusa’ bij haar tweeden doortocht door Straat Simonoseki op 11 Juli 1863 door de schepen en batterijen van den vorst van Nagato beschoten werd. De C. liet dapper terugvuren en had de voldoening, niettegenstaande een sterke stroom tegen was en het schip onder stoom slechts weinig vaart liep, zijn doortocht te volbrengen en, hoewel met verlies van eenige manschappen, dooden en gekwetsten, en het schip zwaar gehavend, behouden op de plaats zijner bestemming te Yokohama aan te komen. Een Officieel Verslag van die ontmoeting verscheen in de Nederl. Staatscourant van 26 Sept. 1863 door denConsul-GeneraalvanNederlandinJapanD.de Graeff van Zuid Polsbroek, te wiens behoeve die reis was ondernomen bij zijn overvaart van Nagasaki naar Yokohama. De C. werd voor zijn daarbij gehouden gedrag bij Kon. Besl. v. 29 Sept. 1863 benoemd tot ridder 4e kl. der Mil. Willemsorde. De C. woonde in Japan nog een veelbewogen tijd bij, terwijl het station werd versterkt door de drie nederl oorlogsschepen: ‘Metalen Kruis’, ‘Djambi’ en ‘Amsterdam’, die met de ‘Medusa’ samen eene divisie vormden onder den kapitein ter zee de Man en gezamenlijk met de engelsche, fransche en amerikaansche oorlogsschepen, in Yokohama aanwezig, op 5, 6 en 7 Sept. 1864 den doortocht door Straat Simonoseki forceerden. De C. had a/b. van de ‘Medusa’ daaraan een werkzaam en eervol aandeel en werd dientengevolge bij Kon. Besl. v. 20 Dec. 1864 bevorderd tot Ridder 3e kl. der Mil. Willemsorde.

Na terugkeer in O.I. werd de ‘Medusa’ wegens ouderdom voor den dienst afgekeurd en in Soerabaya gesloopt. De C. keerde naar Holland terug. Zijn verblijf in Japan beschreef hij in een werkje De ‘Medusa’ in de wateren van Japan in 1863 en 1864 ('s Gravenh. 1865), waarvan een tweede druk in hetzelfde jaar verscheen. Nadat de C. weer in 1865 tijdelijk het bevel gevoerd had over Zr. Ms. SS. ‘Cycloop’, ter overbrenging van de Koningin naar Engeland, werd hij in 1866 gekozen tot lid der 2e Kamer der Staten-Generaal voor 's Gravenhage en nam zitting bij de conservatieve partij, welke plaats hij bekleedde tot het einde der zitting van 1871, toen hij niet werd herkozen. Gedurende die periode stond hij steeds op de bres, om den naam van Nederland, óók in den vreemde, hoog te houden en op de plichten te wijzen, die op ons als koloniale mogendheid rustten. Tegen den geest, bij sommigen heerschende, ‘wij kunnen ons toch niet verdedigen’ protesteerde hij met al zijne macht. Ook bevorderde hij door zijn woord de materieele belangen van de zeevarenden, bij wie hij in hoog aanzien stond. Hij bepleitte verder o.a. dat Nederland zich in het Verre Oosten, met name in Japan en China, door diplomaten moest doen vertegenwoordigen, terwijl daar steeds oorlogsschepen aanwezig dienden te zijn, ten einde onze vlag daar te vertoonen. Op zijn herhaald aandringen werd de heer de Graeff, destijds Consul-Generaal in Japan, die ons land bij de opening van Japan voor vreemdelingen groote diensten bewezen had, benoemd tot Minister Resident en diens traktement meer in overeenstemming gebracht met zijne verplichte uitgaven. Nadat de C. in 1868 bevorderd was tot kapitein ter zee, werd hij in 1872 op zijn verzoek op pensioen gesteld en werd hem daarbij de titulaire rang van Schout-bij-Nacht verleend, dien hij in 1879 verwisselde met dien van vice-admiraal. In 1873, bij het uitbreken van den oorlog tegen Atjeh bood hij zich nog aan om weer actief op te treden bij de expeditie tegen dat rijk; voor dit aanbod werd echter bedankt.

In 1875 werd hij weer als lid der 2e Kamer gekozen voor Delft en nam daar weer een levendig aandeel in de discussiën. Bij de verkiezingen in 1883 stelde hij zich niet meer beschikbaar. In 1891 werd hij benoemd tot adjudant in buitengewonen dienst van de Koningin en werden hem in die kwaliteit verschillende zendingen naar buitenlandsche hoven opgedragen, terwijl hij bij het bezoek van den Keizer van Duitschland aan ons land, aan dien vorst werd toegevoegd. In 1894 werd hij benoemd tot kanselier der nederlandsche ridderorden, welke betrekking hij tot zijn dood vervulde. 14 Apr. 1895 kwam hij na eene korte ziekte te overlijden en werd 20 Apr. d a.v. met plechtigen eenvoud op het kerkhof ‘Oud Eik en Duinen’ begraven. Hij was 8 Sept. 1852 gehuwd metjonkvr. Agneta Theodora Johanna van de Poll en had bij haar drie zonen, waarvan één nog in leven is en in het buitenland vertoeft.

Geraadpleegde bronnen behalve de reeds in den tekst genoemden, zijn: Register a/h. Dep. van Marine; P.A. van Rees, Sinkel, in Neptunus, Jaarboekje v/h. Kon Inst der Marine v. 1859, 164e.v.;Backer Dirks, de Nederl. Zeemacht II, 664 en 665; The Century, III. Monthly Magazine v. Apr. 1892, 847; Mac Leod, de Marine in Een halve eeuw, gedenkboek bij inhuldiging Kon. Wilhelmina, 1,146-148.

Hoos

< >