CAPELLEN (Alexandervan der), heer van Aartsbergen, Boedelhof, Merveltenz., geb. tusschen 1590 en 1600, overl. 8 Juli 1656 te Dordrecht, zoon van Gerlach v.d.C.van Rijsselt en Margareta Schimmelpenninck van der Oye tot den Engelenburg. Hij genoot van zijn vader een voortreffelijke opvoeding en studeerde daarna te Leiden vooral rechtswetenschap en geschiedenis en zelfs arabisch.
Daarna hield hij geruimen tijd in het buitenland, vooral in Frankrijk, verblijf, waarvan hij in 1620 in het vaderland terugkeerde. In 1621 begon hij zijn gedenkschriften, die hij geregeld tot en met 1654 heeft voortgezet; deze mémoires, geschreven in het lat., hetfransch en het ned., zijn losse mededeelingen over de gebeurtenissen van zijn tijd, vooral merkwaardig, waar de auteur zijn eigen aandeel in de politieke geschiedenis van zijn tijd beschrijft (uitg. door zijn nazaat Robert Jasper v.d.C.van de Marsch, Gedenkschriften van jonkheer Alexander van der Capellen, heere van Aartsbergen enz., I, Utrecht 1777; II, ibid. 1778). In 1624 werd hij beschreven in de ridderschap van Zutphen; door Gelderland werd hij gecommitteerd achtereenvolgens naarde Generaliteits Rekenkamer, den Raad van State en de Staten-Generaal; daarbij was hij rechter van stad en ambt van Doesburg. In 1635 kwam hij nader in aanraking met Frederik Hendriken bleef sedert de vertrouwde raadsman van den Prins. Ook was hij nog een invloedrijk staatsman in den tijd van Willem II; bij de bekende gebeurtenissen van 1650 trad hij zeer op den voorgrond; hij sprak namens de bezending der Staten-Generaal in den oudraad van Dordrecht op een wijze, die allerminst op verzoening was berekend; later was hij lid van de deputatie, die den Prins namens de Staten-Generaal uitnoodigde het beleg van Amsterdam op te breken. In het algemeen schijnt hij bij den Prins op matiging te hebben aangedrongen, maar zonder veel gevolg. Na den dood van Willem II verloor hij allen invloed. Hij was 30 Aug. 1626 gehuwd met Emilia van Zuylen van Nyevelt, vrouwe van Aartsbergen, door wie hij deze heerlijkheid verkreeg. Van der Capellen van de Marsch karakteriseerde hem niet onjuist o.m. aldus: ‘Groot was zijn eerbied voor het Opperwezen; en schoon ijverig toegedaan aan de Leere der Hervorminge, was hij echter niet van die orthodoxen ... die gewoon zijn de waare belangen van den Burgerstaat aan de ingebeelde belangen der Kerke opteofferen. Gestadig was hij bezorgd voor 't behoud van Vrijheid en Voorregten; de minste toeleg ten nadeele dier dierbare panden bekommerde hem geweldig....
De gebreken van ons Staatsbestuur kende hij grondig; doch hij wist te gelijk, hoe moeielijk het zij, dezelven te verbeteren.... Uit liefde voor zijn Vaderland, was hij den Huize van Oranje toegedaan. Hij voorzag, dat het, door hooger gezag na te jagen, zig zelve onvermijdelijk ten val zoude brengen’ (t.a.p. blz. XLII vlg.). Zijn door J. van Ravesteyn geschilderd portret, dat in 1777 door R. Vinkeles gegraveerd is voor de uitgave zijner Gedenkschriften, berust nog bij zijne afstammelingen te 's Gravenhage.
Zie: Aitzema en de historische litteratuur over den tijd van Frederik Hendrik en Willem II; de Inleiding op de genoemde uitgave der Gedenkschriften.
Brugmans