BRUIJN (Hendrikde), geb. te Amsterdam 22 Apr. 1815, overl. te 's Gravenhage 5 Dec. 1885, was de zoon van Hendrik de Bruijn, geemployeerde aan het koloniaal etablissement te Amsterdam enWilhelmina Siegiried.Toen hij 3 weken oud was, werd zijn vader adjunctcommies aan het departement van koophandel en koloniën en vertrok dus naar 's Gravenhage. Zijne moeder overleed in Jan. 1823; hij werd eenige jaren later te Hillegersberg, vervolgens in 1828 te
Arnhem op kostscholen geplaatst en verwierf bij het examen voor cadet in 1830 no. 2 van de 128 aspiranten, zoodat hij 30 Sept. van dat jaar tot cadet der genie h.t.l. benoemd werd. Evenwel werd de militaire academie eenige weken later ontbonden en de studiën der in 1830 benoemde cadets eerst 28 Feb. 1832 weder aangevangen, en wel te Medemblik. De Bruyn werd in het tweede studiejaar geplaatst; hij werd 11 Dec. 1835 benoemd tot 2en luitenant der genie en kwam toen te Willemstad, en in Nov. 1835 te Nijmegen in garnizoen. Daar diende hij onder den majoor Krayenhoff, zoon van den grooten Krayenhoff, die ook te Nijmegen woonde. Daar hij vond, dat de vooruitzichten in zijn vak slecht waren, verzocht hij overplaatsing voor 5 jaren naar Nederlandsch-Indië, en zulks geschiedde bij kon besluit van 29 Juli 1838. Zijn eerste chef in Indië was niet met hem ingenomen, daar hij diens plannen critiseerde; hij achtte het namelijk verkeerd, dat zooveel vestingwerken gebouwd werden zonder dat het noodige garnizoen daarvoor beschikbaar was.
Dit en zijn huwelijk waren oorzaak, dat hij zijn ontslag uit 's rijks dienst vroeg, hetwelk hij bij kon. besluit van 30 Oct. 1841 verkreeg. Hij vestigde nu eene koffieonderneming in de residentie Banjoemas. doch door het te vochtige klimaat was deze residentie hiervoor ongeschikt; hij gaf haar in 1846 op, en verzocht weder in 's rijks dienst te mogen
komen. Dit gelukte en bij besluit van den gouverneur generaal van 17 Aug. 1847 werd hij met den titel van ingenieur belast met den waterstaatsdienst te Makassar, op Celebes. In 1850
werd hij te Batavia geplaatst als hoofdcommies, doch de resident de Perez, die hem te Makassar had leeren kennen, en die intusschen resident van Soerabaia geworden was, verzocht, dat hij aldaar geplaatst mocht worden en dit geschiedde bij besluit van den gouv.-gen. van 6 Jan. 1852, terwijl hij tevens belast werd met de waarneming van den dienst van ingenieur 1e klasse.
Hier wachtte hem eene zeer gewichtige werkkring, vooral bestaande in de verbetering der landbouwtoestanden. In de eerste plaats moest de verhouding van den afvoer van de twee rivierarmen, waarin de Kali-Mas (bezuiden Soerabaia) zich verdeelt, in gewone omstandigheden verbeterd worden, zoodat de rijst- en suikerrietvelden in alle omstandigheden voldoende hoeveelheden bevloeiingswater zouden kunnen ontvangen. De hoofdtak, die den naam behield, werd door hem bestemd om het bevloeiingswater te leveren, en daarvoor werd in den anderen arm, den Porrong, bij Lengkong eene 122 M. lange beweegbare stuw gebouwd, die in den westmoesson (den regentijd) kon worden weggenomen om het geheele beschikbare profiel voor den waterafvoer te kunnen gebruiken. Hierbij werden met het oog op de groote stuwhoogte (4 M.) schipdeuren van de Bruyns vinding, nader uitgewerkt door Samuel Bennett, directeur der fabriek voor de marine en het stoomwezen te Soerabaia, toegepast; zij voldeden uitstekend. Twee groote bevloeiingskanalen, het Mengittan- en het Porrongkanaal, met een aantal inlaatsluizen en overlaten werden in korten tijd door de Bruyn gebouwd, en de regeering was zoo tevreden over zijn arbeid, dat hij bij besluit van 4 Sept. 1853 ingenieur 1e klasse werd en hem tevens eene gratificatie werd toegekend, en bij dat van 2 Juli 1855 tot hoofdingenieur benoemd werd. Niet alleen de regeering was tevreden over de Bruyns werkzaamheid, maar ook was dit met de voornaamste belanghebbenden, de suikerfabrikanten, het geval zij vereerden hem een huldeblijk.
Nog andere werken van belang werden in dezen tijd door de Bruyn aangelegd, als een droogdokbassin en de verlegging van den mond der Solorivier, wier slib reeds toen het vaarwater door straat Madoera naar Soerabaia verondiepte.
Tegen het eind van 1858 verkreeg de Bruyn wegens geschokte gezondheid verlof naar Europa. Hier was hij de vraagbaak van den minister van koloniën Rochussen op allerlei gebied, en hij deed in het voorjaar van 1860 eene reis naar Frankrijk en Noord-Italië tot onderzoek der aldaar aangelegde bevloeiingswerken.
Toen de Bruyn in Indië terugkwam, werd hij bijna onmiddellijk (18 Apr. 1861) benoemd tot directeur van het departement der burgerlijke openbare werken, eene betrekking, in 1853 geschapen en sedert (behalve van 1877 tot 1889) door een ingenieur bezet. Hij heeft als zoodanig voorstellen tot organisatie van den nederl.-indischen waterstaat gedaan, die van een zeer ruimen blik getuigen, maar geen ingang vonden bij de machthebbenden. De Bruyn heeftsteeds tegen die machthebbenden strijd gevoerd, en het liep eindelijk zoo hoog, dat de Raad van Indië in 1865 voorstelde, hem te ontslaan; alleen generaal Kroesen stemde ertegen. Gelukkig was er toen een gouverneur-generaal, die uit eigen oogen zag, Sloet van de Beele, en deze legde het voorstel ter zijde. Sedert met 1 Jan. 1867 de indische comptabiliteitswet ingevoerd werd, en er bovendien een nieuwe gouverneur-generaal optrad, werd de positie van de Bruyn hoe langer hoe onaangenamer, en was dientengevolge de gezondheid
van den ijzersterken man weder minder goed, zoodat hij in 1868 met verlof naar Europa vertrok . Ook gedurende dit verlof was de Bruyn in allerlei richting werkzaam in het belang van Indië . Toen hij, geheel hersteld, 23 Feb . 1871, te Batavia was teruggekomen, liet de gouverneurgeneraal Mijerhem non-actief, en werd hij in Dec. 1871 zelfs geen lid der ingestelde commissie voor de bevloeiingen. Zoodra de nieuwe gouverneur-generaal Loudon, die de Bruyn zeer genegen was, optrad, Febr. 1872, werd dit hersteld. Hij bereisde toen een groot deel van Java met het oog op het uit te brengen verslag, en bezocht ingevolge afzonderlijke opdrachten de afdeeling Demak, waar hongersnood dreigde, en de residentie Japara. Het verslag over de bevloeiingen werd in 1874 uitgebracht, en 10 Aug. 1874 werd hem opnieuw het directeurschap der burgerlijke openbare werken opgedragen. Zeer tot schade der goede zaak werd het volgende jaar de gouverneur-generaal Loudon vervangen door een vreemdeling in Indië, die weder geheel aan den leiband van de ambtenaren liep, terwijl bovendien de financiën van Nederlandsch-Indië door den Atjehoorlog in slechten toestand geraakten; gelijk overal, was ook hier het eerste gevolg, dat op het gebied van openbare werken bezuinigd werd. Bij de ondervonden tegenwerking kwam het overlijden van zijn schoonzoon, den hoofd-ingenieur S.
Westerbaan Muurlingdie hem op zijne reis door Frankrijk en Noord-Italië vergezeld had, en hij verzocht eervol onslag., dat hem 2 Jan. 1877 verleend werd. Nog in Azië zijnde, ontvielen hem eerst een andere schoonzoon en daarna zijne vrouw.
In 1878 in Nederland teruggekeerd, woonde hij achtereenvolgens te Amersfoort, Rotterdam en 's Gravenhage. Zeer verdienstelijk heeft de Bruyn zich gemaakt voor de indische afdeelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs; van 1852 tot 1854 was hij secretaris, van 1854-1858 voorzitter der afdeeling Oostelijk Java, tijdens zijn verlof, van 1868 tot 1871, was hij lid van het bestuur in Nederland, en hij richtte in 1875 (de afdeeling Oostelijk Java was gaan kwijnen) de afdeeling Nederlandsch-Indië op, van welke hij van 1875 tot 1878 voorzitter was. In 1878 werd hij tot eerelid van het Instituut benoemd. Op uitstekende wijze wist hij als voorzitter der maatschappij van Nijverheid en Landbouw in 1865 te Batavia eene tentoonstelling van voortbrengselen van nijverheid en landbouw in Nederlandsch Indië te organiseeren.
Hij huwde 9 Feb. 1842 M.A. Hamar de la Bretonnière, die 9 Jan. 1878 overleed en 17 Dec. 1879 J. van der Burg, weduwe van B.H. Staring, die 27 Nov. 1885 overleed. Hij heeft 12 kinderen zijner eerste vrouw ten grave zien dalen, meest op zeer jeugdigen leeftijd.
Het belangrijkste door de Bruyn geschreven is:
Bijdrage tot de kennis der bouwkunde in Nederlandsch- Indie (Batavia 1851); Over proeven met tras in Not K. Inst v. Ing. 1856-57; Over de stuw te Lengkong, aldaar 1857-58; Verslag over eene reis naar Frankrijk en Noord-Italië in Verh. K. Inst. v. Ing. 1862-63; Overzicht van de waterwetgeving in Noord- Italië, aldaar afd . Ned Indië, 1875-76.
Zeer merkwaardig is ook een rapport van hem over de organisatie van den indischen waterstaat in Verh. K. Inst v. Ing. 1886/87, 118.
Eene levensbeschrijving van hem met portret, door E . B . Kielstra, komt voor in de Verh. K. Inst. v. Ing. 1886/87, 108.
Ramaer