BORRET (Mr. Eduard Joseph Hubert), zoon van A.J.L.
Borret (kol. 421), geb. 17 Aug. 1816 in den Bosch, huwde Henrica van Berckel uit Delft en stierf te 's Hage, 10 Nov. 1867.Hij studeerde aan het gymnasium te Katwijk van 1831-34 en aan de hoogeschool te Leiden tot 1839, in welk jaar hij promoveerde in de rechten op proefschrift de Summi imperii civilis origine etnatura etc., en werd achtereenvolgens substituut bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht (1841), advocaat-generaal bij het provinciaal gerechtshof van Limburg (1846) en lid der nieuwe Tweede Kamer voor Maastricht, na de grondwetsherziening (1849). In het parlement gold hij als een der invloedrijkste vertegenwoordigers der toenmaals nog ongeorganiseerde katholieken; hoewel het practisch eens zijnde met de eischen van het oogenblik der liberalen, handhaafde hij echter meer dan de meesten zijn onafhankelijkheid tegenover hen. Hij was het vooral die de geruchtmakende statistieken van de Tijd over achteruitzetting der katholieken bij het begeven van staatsambten in de Kamer te sprake bracht (rede van 11 Dec. 1849); ook voor het bijzonder onderwijs kwam hij meermalen met kracht op. Overigens sprak hij vooral bij juridische kwaesties. Bij de periodieke verkiezingen van 1852 werd hij tegen alle verwachting in niet herkozen (zie de Tijd van 7, 12 en 14 Juni 1852 en Handelsbl. van 7, 11 en 15 Juni), hetzij uit ‘provincialisme’ bij de maastrichtsche kiezers, hetzij omdat hij hun niet liberaal genoeg was, ofschoon het Handelsblad zijn val zeer hetreurde on hem grooten lof toezwaaide. Tevergeefs trachtte men hem tusschentijds te Alkmaar te doen herkiezen. 13 Juni 1853 werd hij tot lid van den Raad van State benoemd. Bij het optreden van het Aprilministerie gaf hij aan van Hall te kennen den val van Thorbecke te betreuren, doch geen reden te zien, waarom de katholieken zich per se
tegen hem (v.H.) zouden moeten verklaren (Gids, 1902, III, 63). In 1866 was hij als minister van justitie in het conservatieve cabinet Heemskerk - van Zuylen een der krachtigste elementen van dit ministerie, daar dit als anti-liberaal ook moest steunen op de katholieken, bij wie Borret steeds hooger stond aangeschreven, naarmate zij zich meer van het liberalisme afwendden. Meer dan openlijk bleek, moet hij op dit gewichtig tijdstip van kentering in de katholieke politiek invloed op de houding der zijnen hebben uitgeoefend. Nuyens zinspeelt er vrij duidelijk op in een brief aan Fruin, dat ‘Borret in overleg met een, die aan de R.C. de richting wees, oorzaak was vanle revirement des catholiques in 1866’. Met dien eenen kan alleen mgr. Smits en zijn invloedrijk orgaan de Tijd bedoeld zijn, gelijk dezelfde Nuyens trouwens elders niet onduidelijk te kennen geeft (vergelijk Görris, Nuyens beschouwd in het licht van zijn tijd, 159 met Nuyens, Gesch. v.h.
Ned. Volk v. 1815 t.o. onze dagen IV, 124). Bij het hevig conflict tusschen Kroon en Parlement (motie-Keuchenius, 1866) sprak hij zich vastberaden voor kamerontbinding en een ‘koninklijk’ ministerie uit, waarin de meeste katholieken hem volgden. Hij sloot de ontbonden en opende de nieuwe Kamer in October 1866, bij welke laatste gelegenheid zijn woorden, dat ‘aan de Kamer binnen de grenzen van haar werkkring de behartiging van 's lands belangen zou zijn toevertrouwd’, veel ergernis verwekte. De dood, die hem een jaar daarna verraste, belette hem blijvend werk te verrichten. Zijn overlijden was een zware slag voor het toch reeds wankele ministerie, dat bovendien de onhandigheid beging hem door een nietkatholiek te vervangen.
De onbewezen aantijging van Nippold (Die R.K. Kirche im Königr. der Niederl. 433) dat ‘das Justizministerium-Borretdie Rechtspflege den klerikalen Absichten dienstbar machte’ verdient geen aandacht en munt trouwens niet uit door helderheid. Eenigen schijn van waarheid heeft de meening van denzelfde, dat Borret de vereeniging der ‘ultramontanen’ tot een staatspartij zou tot stand gebracht hebben, mededeeling die hij ontleent aan een indertijd opzienbarend artikel in de Gids (1874, III, 60). Doch ook dit is niet waar. Een stoot in die richting heeft hij gegeven, doch de katholieken waren nog ver van een georganiseerde partijvorming af. Borret werd met buitengewoon militair praalvertoon begraven, waaraan men volgens v. Welderen
Rengers (Parlementaire Gesch. v. Ned.2 II, 29) ‘geheime bedoelingen van het cabinet toeschreef’, welke, is mij niet duidelijk. Canelle en N.W.J. de Roode hebben zijn portret op steen geteekend.
Zie literatuur bij A.J.L. Borret (kol. 421) en verder: Kathol. Illustratie I, 137; v.
Welderen Rengers, Parlem. Gesch.2, registeri.v.; Albers, Gesch. v.h. Herstel der Hierarchie (1903) register i.v.; Nuyens, IV, 124, 128; de Tijd, 13 Nov. 1867.
Görris