BENTHEIM (Everwijn, graaf van), bijgenaamd ‘de wijze’ of‘de rijke,’ geb. 1461 te Bentheim en aldaar gest. 13 Dec. 1530. We ontmoeten zijn naam in 1498 in de nederl. geschiedenis in verband met een geschil tusschen den heer van IJselstein met de ridderschap en de stad Utrecht, waarbij de uitspraak gedaan werd door den utrechtschen bisschop, wien hij ten dienste stond.
Zoo was hij ook betrokken geweest bij andere geschillen, die den bisschop van Utrecht aangingen, trouwens reeds in den tijd van David van Bourgondië. Van meer belang wordt evenwel zijn optreden, als hij zich aansluit bij de hem verwante hertogen van Saksen en dus weldra zijne rol in Friesland gaat spelen. Aldaar trad hij eigenlijk eerst in 1505 op den voorgrond bij de onderhandelingen tusschen den hertog van Saksen, bij wien hij veel vermocht, en de stad Groningen, welke hij met eene groote som gelds had geholpen en die dan ook met den graaf op vriendschappelijken voet stond. Te Vollenhove was in Nov. 1504 een bestand gesloten tusschen Groningen en de Ommelanden, dat in het eerstgenoemde jaar weldra ten einde liep. Doch nu wisten Ulfert, geheimraad van den saksischen hertog, en graaf Everwijn het zoover te brengen, dat er in het begin van Nov. eene samenkomst in het Gerkesklooster werd belegd, waarvan de uitslag was, dat het bestand tot 16 Febr. 1505 werd verlengd. En toen ook dat ten einde liep, hebben dezelfden opnieuw eene vergadering in het klooster weten te bewerken (3 Febr.), waarbij het bestand tot het einde van Maart werd verlengd.
Everwijn echter, die dit te kort vond, stelde voor om het te doen voortduren tot Febr. 1506. Eene samenkomst hierover leidde evenwel niet tot het beoogde resultaat, zoodat de oorlog van de Saksen met Groningen met vernieuwde woede werd hervat, waarin graaf Edzard zijn draai heeft genomen. Nog vóór dien tijd was in Friesland het college van regenten ingesteld, dat evenwel plaats maakte voor den stadhouder Hendrik van Stolberg. Toen deze reeds in Dec. 1508 stierf, werd na een tusschentijd van een jaar, waarin Schenk van Toutenburg optrad, graaf Everwijn van Bentheim als zijn opvolger bestemd.19 Dec. 1509 werd hij naar zijne residentie geleid door den Overste Maarschalk, den genoemden Schenck, en hij heeft zijn ambt bekleed tot het einde der saksische heerschappij in Friesland.
In de rust, die aanvankelijk zijn bestuur kenmerkte, kon de nieuwe stadhouder zijne zorgen wijden aan het herstel der dijken, waarop de zware
overstroomingen van de laatste jaren de aandacht vooral van het hevig geteisterde Westergoo gericht hadden. Niet zonder geharrewar - Oostergoo had zich over het genoemde kwartier beklaagd naar aanleiding van den waterafvoer - geschiedde ook werkelijk een en ander. Doch zoowel deze aangelegenheid als de eindelooze oorlog tegen de Groningers vorderde veel geld, al bracht ook in dezen tijd het verbeurdverklaarde goed van tegenstanders wel wat op, gelijk dat van de Rinia's, waarmee Hans van Grombach zich door dezen stadhouder opnieuw beleend zag.
Weldra schijnen dan ook de Friezen zich beklaagd te hebben over knevelarijen van Everwijn, die de belastingen vermeerderde ‘naarmate de voorspoed der saksische wapenen in Groningen verminderde’. Graaf Edzard, die op den loer lag, maakte met sluwheid en list van die omstandigheid gebruik om eene geheime verstandhouding te verkrijgen met eenige friesche edelen, wier haat tegen de Saksen zich opnieuw begon te ontwikkelen. Anderzijds merkte de saksische regeering de contrôle over hare handelingen, die zich sommige van die edelen veroorloofden, als majesteitsschennis aan en besloot zij zich van de gevaarlijksten hunner te ontdoen. In 1512 kwam daartoe de gelegenheid. Gemme Herjuwsma, Gerbrand en Tjaard Mockema waren de uitverkoren slachtoffers, die, op aanwijzing van een valschen munter en een gepijnigden soldenier, van verraderlijke verstandhouding met de Groningers beschuldigd werden. Op arglistige en trouwelooze wijze verzekerde de stadhouder zich van hunne personen, ondanks zijn woord aan Douwama, die hem gewaarschuwd had voor de gevolgen.
Alleen Tjaard redde zich tijdig door de vlucht. De behandeling der beide anderen - zij werden zwaar gemarteld om hun bekentenissen te ontlokken -, en hun dood op het schavot wekten ontevredenheid. Trouwens heel het optreden in deze zaak van den geslepen Bentheimer, die, onder voorwendsel dat Edzard dreigend optrad, de lieden tot schatting wist te bewegen, ten einde er troepen voor bijeen te brengen, waarmee hij in werkelijkheid tegen eventueele binnenlandsche onlusten zich wilde wapenen, heeft veel kwaad bloed gezet. Vele edelen vielen de saksische regeering af; enkele hunner, als Janke Douwama en Sikke Galama, begaven zich naar den hertog van Gelre, bij wien zij gereede hulp vonden, waarmede zij in Friesland vielen. Dit was het begin van het einde van het saksische bestuur.
Onder de bekende vrijheidsleuzen viel een groot deel van het land den Gelderschen toe en hertog George, ten einde raad, vertrok, Friesland overdragende aan Karel van Oostenrijk (1515). Weldra, 23 Juni, verscheen er diens stadhouder Floris van Egmond, heer van IJselstein, die op een landdag te Leeuwarden de Friezen ontsloeg van den eed, indertijd aan de Saksen gedaan, waarop vele Friezen aartshertog Karel als hun heer erkenden. De Gelderschen en hun aanhang gaven daarom nog geen kamp, doch wie van de Saksen niet in hunnen dienst overging, verliet het land. Zoo werd de graaf van Bentheim, die een verdrag van onzijdigheid gesloten had met Karel van Gelre, die daarbij tevens optrad namens den koning van Frankrijk en graaf Edzard, in den overdrachtsbrief aan Karel V aanbevolen. Deze laatste zou diensvolgens geen tractaat met de genoemden en met Groningen mogen sluiten zonder hem er in te kennen. Van dit voorrecht heeft intusschen de graaf niet meer geprofiteerd. In Januari 1516 verliet hij met de laatste saksische troepen de friesche landen, die minder reden hadden om hem dankbaar te zijn dan Bentheim,
waarheen hij zich nu weer begaf. Daar heeft hij nog veertien jaar geleefd. Zijne eerste gemalin Ingelburga ofIngenburga van
Mecklenburg-Stargard, gest. 1519, liet hem 4 kinderen na. Everwijns tweede gemalin, gravin Carda van Schöneburg, met wie hij zich nog een jaar voor zijn dood in 't huwelijk begaf, schonk hem geen nakomelingen meer.
Zie, behalve de kronieken: I.A. Nyhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland ('s Gravenhage 1875); W.F. Visch, Geschied, van het Graafschap Bentheim (Zwolle 1820); J.C. Möller, Geschichte der vormaligen Grafschaft Bentheim (Lingen a.d. Ems 1879); Fr. Volksalm. 1884,1-30; A.J.
Andreae, Jancko Douwama (Dokkum 1893); Friesl. Sachen en Arch. Gerkesklooster (Rijksarch. Leeuw.); J.L. Berns, Verslag aangaande een onderzoek naar archivalia uit het tijdperk der Saksische hertogen; D. Cannegieter in Frisiaca V, 20 vlg. (Tzum 1895); H.J.
Royaards, Archiefv.K. en W. Gesch. v. Utrecht (Utrecht 1838-48). Kooperberg