ASSEN (Cornelis Jacobus van), geb. 25 Aug. 1788 te Harlingen, waar zijn vader Johannes (overl. 1820) predikant was, overleed te Velp 13 Sept. 1859. Van 1805 tot 1809 studeerde hij aan de franeker hoogeschool rechten en letteren.
Hier was Hendrik Willem Tydeman hem tot leermeester en vriend. Onder dezen verdedigde hij 12 Oct. 1809 een Disputatio jur. lit. de M. Tullii Ciceronis oratione pro Aulo Cluentio Avito. Met uitstekenden naam verliet hij de friesche hoogeschool om nog eenigen tijd te Leiden door te brengen, waar hij 17 Oct. 1809 werd ingeschreven. Tydeman beval hem bijzonder aan bij Bilderdijk, met wien hij in 1810 in kennis kwam. Te Leiden genoot hij korten tijd het onderricht van van der Keessel, Smallenburg, Hageman en Kemper.
Vooral met den laatste sloot hij nauwe vriendschap. Te Franeker promoveerde hij 14 Sept. 1810 tot doctor in de rechten na verdediging van Quaestiones Juridicae inaugurales (Fran. 1810). Daarna vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage. Uit dezen tijd dagteekent zijn vriendschap met van Hogendorp. Hem en Kemper was hij in 1813 behulpzaam door als afgevaardigde van het Algemeen Bestuur in November van datjaar naarde noordelijke provinciën te trekken om daar tot aansluiting bij den opstand te bewegen. De Souvereine Vorst erkende zijn diensten door hem in Oct. 1814 tot secretaris van prins Frederik aan te stellen.
Dien prins gaf hij onderwijs en vergezelde hij naar Leiden (18 Oct. 1814 ingeschreven), weldra naar de zuidelijke provinciën en in 1815 naar Parijs. Zes jaren bleef hij zijn secretaris, tot hij in April 1820 referendaris van den Raad van State werd. Kort daarop (28 Mei 1821) werd hij tot hoogleeraar te Leiden benoemd. Dien post aanvaardde hij 29 Sept. 1821 met een Oratio de studio Juris Romani, hoc ipso tempore diligenter tuendo (opgenomen in de AnnalesAcad. L.B. 1821/22). In 1830 sprak hij als rector-magnificus de vrijwillige leidsche jagers bij hun vertrek toe, terwijl hij het rectoraat nederlegde met een Oratio de immoderata libertatis cupiditate Europae calamitatum effectrice (Lugd. Bat. 1831). In het laatste jaar werd h ij als staatsraad i n bu i tengewonen d i enst pri ns Frederi k en daarna den Pri ns van Oranje als secretaris en adviseur toegevoegd. In die invloedrijke functie bleef hij tot Oct. 1833 werkzaam, toen wrijving met den laatste hem naar Leiden deed terugkeeren. Hier hervatte hij zijn colleges over romeinsch recht, waarnaast hij spoedig ook het geldend burgerlijk recht ging onderwijzen. Met het einde van den cursus 1859
legde hij het professoraat neder en reeds eenige maanden later overleed hij.
Hij was 1821 gehuwd met Anna Maria van Royen, die hem een vijftal dochters schonk.
Van Assen had in zijn tijd een groot gezag als jurist. Vooral als beoefenaar van het romeinsche recht verwierf hij zich naam. Met groote belangstelling volgde hij de vorderingen, die de kennis der romeinsche bronnen maakte; men denke hier vooral aan het in 1816 door Niebuhr te Verona ontdekte handschrift der Commentarii van Gaius, waaraan van Assen buitengewone aandacht schonk. Uit zijne colleges daarover ontstond zijn Adnotatio ad Institutionum Gaii Commentarios (liber primus, Lugd. Bat. 1826, herdr. 1838 en 1849; liber secundus, Lugd. Bat. 1855).
Ook aan het nationale recht wijdde hij zijn studie, speciaal nadat hij na 1836 ook den Code en kort daarna het Burg. Wetboek behandelen ging. Zoowel voor zijn romeinschrechtelijk als voor zijn burgerrechtelijk college gaf hij een leidraad uit: Lineamenta extrema iuris privati Justinianei secundum textum Institutionum (Leidae 1855, 1856 en 1858, 3 stukken), het personen-, zaken- en verbintenissenrecht behandelend, en Leiddraad voorhetcollegie overhetBurgerlijk Wetboek (Leiden 1846; verkorte en herziene uitgaaf Leiden 1854). Beide zijn geheel op zijn onderwijs ingericht, geven slechts zeer kort gestileerde aanteekeningen, welke door mondelinge voordracht aanvulling vonden. Zij hebben daardoor thans in hoofdzaak hun practische waarde verloren. Verder schreef van Assen tal van recensies en kortere historische en juridische verhandelingen.
Daarvan dienen nog genoemd: Hulde aan Chr. G. Heyne ('s Grav. 1816); Over de aditio haereditatis als grondslag der verpligting tusschen erfgenaam en legataris (in Bijdragen Regtsg. IV), thans nog van groot belang; Hetonwettige derpetitiën aan de Staten-Generaal, ofgeschied- en regtskundige uitlegging van art. 161 derGrondwet (Leiden 1829) (PamfletKnuttel
no. 25824); De Hooge Raad van Nederland, ofeenige bedenkingen op art. 175 en
182 van de Grondwet ('s Grav. 1830) (= Knuttelno. 25919); Wenken, herinneringen en aanteekeningen uit de dagen van Nederlands Herstelling (Leiden 1830, 2 stkn.)
(= Knuttel no. 25978-9); De Taal der Grondwet (Leiden 1844-48, 2 stkn.); Levensber. van Mr. G.C. J. van Massowin Levensber. Letterk. 1852.
Zijn portret is gelithografeerd door J.H. Hoffmeister.
Zie: J. de Bosch Kemper in Levensber. Letterk. 1860, 135-196; H.J. Koenen in JaarboekK. Acad v. W. 1859, 98-115; H.W.T. Tydeman, Briefw. van Mr.
W. Bilderdijk met de hoogl. en Mrs. M. en H. W. Tydeman (Sneek 1866-7) register in voce, en Petit, Repertorium kol. 1125.
van Kuyk