ANDALA (Ruard), ab Andala of ab Andla, geb. begin Jan. 1665 te Andlahuizen, gem. Burgwerd bij Bolsward, gest. te Franeker 12 Sept. 1727, zoon van den landbouwer Gerlof Ruurds enTruike Wigles, trok spoedig de opmerkzaamheid van den bolswarder predikant Gerh.
Moda, van wien hij privaatles ontving en die den grietman van Wonseradeel Tjaard van Aylva voor hem wist te winnen. Deze nam de zorg voor zijn opvoeding geheel op zich, toen hij, op 10-jarigen leeftijd op de latijnsche school te Bolsward gedaan, in 1677 beide ouders verloor. Onder den rector, dr. med. Tiberius, den conrector Petrejus en Corn. Jelgers werd zijn aanleg zoodanig ontwikkeld, dat hij zich reeds Sept. 1679 te Franeker als student kon laten inschrijven. Na twee jaren besteed te hebben aan de propaedeusis, de oostersche talen bij Camp.
Vitringa beoefenende, onder wien hij in 1681 een dispuut de Urim et Thummim hield, wijdde A. zich van 1681 tot 1684 aan de philosophie. Hoewel door den graecus Blancardus geraden hoofdstudie te maken van het grieksch, door Andreae van de philosophie, verkoos hij zich meer algemeen te bekwamen, hield in 1684 vier disputaties over physische onderwerpen en promoveerde op de vijfde de Terra etigne, 17 Nov. 1684, tot lib. art. mag. en dr. phil. Overgaande tot de theologie vond hij daarin vrijzinnige leermeesters in Vitringa en Röell en vooral in den Coccejaan van der Waeyen, te wiens huize hij reeds lang verkeerd had en aan wiens zijde hij zich schaarde in het geschil aan de franeker academie over het gezag der rede met een Mantissa de lite Dukeriana achter een dispuut van dezen in 1686 en een Epist. apologet. ad G. W. Dukeradv.... U.
Huberum etH. Witsium (Fran . 1687) . Door zijn beschermer daartoe in staat gesteld, vertoefdeA. vervolgens te Utrecht, werd te Leiden ingeschreven op 25 Oct. 1687, hoorde lessen aan de illustre school te Middelburg en ook te Leiden bij Salomon van Til op zijn terugreis naar Friesland. Hier werd hij 2 Juli 1688 door de classis van Bolsward toegelaten tot den predikdienst, ontving 1 Oct. beroep naar Arum en werd daar 14 Oct. 1688 bevestigd. In het laatst van October 1690 nam hij afscheid en deed 2 Nov. 1690 zijn intrede als predikant te Makkum, waar hij opnieuw de pen opnam voor van der Waeyen, wiens geschrift tegen Balth. Bekker's Betoverde wereld, door dezen wederlegd, eene verdediging vond in A.'s Drie brieven van Dr.
B.B. (Amst. 1693) en Beantwoordinge van Dr. B.B. Twee brieven (Amst. 1693). In den strijd over Röell tusschen de prov. synode van Z.-Holland en Friesland, verscheen hij als ‘correspondens’ uit Friesland te Woerden en leverde daarover rapport in. In die afwezigheid ontving hij beroep naar Bolsward, huwde nog Mei 1695 met Catharina Wijbes Hogenhuis, weduwe van den makkumer koopman Wijbe Lolcke,en nam Juli 1695 te Makkum afscheid, 4 Aug. 1695 als predikant te Bolsward bevestigd wordende. Hier zette hij zijn vroeger geschrijf voort met de Uiterste verlegenheid van Dr. B.B. (Fran. 1696), B.B. en inzonderheyd syner voedsterlingen onkunde (Fran. 1696), terwijl hij tegen de Korte openinge van de texten 2 Petr. 2:4 enz. door Een liefhebber der waarheid (Amst. 1697) een Klare en bondige uitlegging... dienende tot bewijs van hemel en helle, engelen en duivelen (Fran. 1698) gaf, voorts gevende nog de Gansch disperate en verlooren sake van D.B.B. (Fran. 1698) en een Antwoord op een tweeden brief (Fran. 1700). Gelijk vele andere Coccejanen beoefende A. ijverig de exegese; hij behandelde de Openbaring van Johannes gedurende driejaren op de colleges in zijn volgenden werkkring; werd een andere commentaar in 1720 en deze in 1726 nog gedrukt, zijn plan tot samenstelling van een korten conmentaar op alle bijbelboeken werd door die nieuwe roeping verschoven. Als opvolger van Schotanus werd hij n.l. aanbevolen tot prof. phil. te Franeker en er benoemd 17 Febr. 1701. Na 17 Mei zijne demissie als predikant te hebben verkregen, aanvaardde hij dat ambt 23 Juni 1701 met een rede de Physices praestantia, utilitate et jucunditate (Fran. 1701). Aanvankelijk les gevend in de logica en physica, gaf hij sinds 1704, terwijl de leerstoel van den Cartesiaan Röell onbezet bleef en hij van zijn standpunt den nieuwen last met Joh. Regius niet kon deelen, bovendien college in de theologia naturalis - op dit gebied beweegt zich zijn geschrift Existentia Dei non modo a posteriori sed et a priori demonstrata (Fran. 1705) - en de principia philosophiae Cartesii, ter verklaring waarvan hij reeds sinds den aanvang van zijn professoraat theses had opgesteld. Te vergeefs werd hij tweemaal voor Röell's plaats als prof. theol. aanbevolen; besprekingen om de door den dood van de Volder in 1709 opengevallen leerstoel in de natuurkunde te Leiden te vervullen, leidden tot geen resultaat; in 1709 tot predikant te Haarlem begeerd, wees A. dit af. Van zijn onderwijs te Franeker getuigen een groot aantal stellingen onder hem verdedigd en door hem zelf ter perse gelegd. Opgedragen aan Corn. van Aylva zijn de uit in vijfjaren behandelde 68 decaden ontstane Exercit. academicae in philos. primam et naturalem in quibus philosophiae Renati Descartes clare etperspicue explicatur (Fran. 1709). Een beknopte uitgave van 27 onder hem in 1707,1708 en 1709 gehouden disputaties vormt het Syntagma theologico-physico-metaphysicum, complectens Compendium theologiae naturalis. Accedit viri cujusdam clariss. Diss. physica de igne, calore et lumine, te zamen uitgegeven met de Paraphrasis in Principia philosophiae Renati Descartes, cui subjunctae variationum aeris atmosphaerici ephemerides a VII Id. Oct 1709 ad mensem Jul. 1710 en Dissertationum phil. heptas (Fran. 1710-11). Aanvankelijk vurig bewonderaar van Geulincx, werden later denkbeelden van dezen, zoowel als het begrip der vis activa van Leibnitz (bij monde van Camp. Vitringa jr.) en ideeën van Jean le Clerc en Deurhoff aangevallen in een, als vijfde stelling barometrische verschijnselen behande-
lende, Dissertationum phil. Pentas. Cui adjecta est continuatio ephemeridum aëris atmospherici variationum a mense Jul. 1710 ad mensem Jul. 1712 (Fran. 1712), over welke laatste meteorologische waarnemingen Dom. Just. Bothnia van Burmania een 16 Oct. 1712 gedateerde Epistola de methodo ratiocinandi de more coeli dubio (Leov. 1713) tot hem richtte. Aan dit soort geschriften is verder nog toe te voegen een Thesium phil. controversarum Decas -XXI (Fran. 1710-13) (en wellicht nog meerdere), Eerst na den dood van Gürtler op 11 Sept. 1711 zag A., aanbevolen met Kirchmeyer uit Heidelberg en den amsterdamschen predikant T.H. van den Honert, op 4 Nov. 1712 zijn wensch vervuld om behalve als prof. phil. ook als prof. theol. werkzaam te worden gesteld. 7 Juni 1713 bevorderde de senaat hem hon. causa tot theol. doct., waarna hij 12 Nov. 1713 zijn tweede ambt met eene rede de Sapientia initio reverentia Jehovae (Fran. 1713) aanvaardde.
Reeds toen was hij met zijn ambtgenoot Regius, die de derde stelling van de Diss. phil. van 1712 had aangevallen, in een pennestrijd gewikkeld ‘de modo concipiendi dependentiam actionum creaturarum a Deo’, wat A. een Vindiciae veritatis, quam Ecclesiae reformatae profitentur de dependentia actionum a Deo (Fran. 1713) en aan Regius wederom een tegenschrift ontlokte, waarna de voortzetting van den strijd van hooger hand werd verboden. Achtereenvolgens zagen thans van A.'s hand het licht: Thesium controversarum pneumatologicarum, speciatim ex Psychologia decas -X; speciatim ex Angelographia decas X-XIV; speciatim ex Theologia naturali decasXV-XXIV(Fran. 1714-17) en Thesium selectarumperuniversam Theologiam decas-IX (Fran. 17 ..? 1717), iedere decas in plano en dooreen zijner leerlingen verdedigd. Eene verzameling van 35 onder hem in 1714 en 1715 gehouden disputaties bevat A.'s Summa theologiae supematuralis (Fran. 1716), volgens Ypey wel in een vrij goed geregelde volgorde bewerkt, doch niet zoo geheel zonder ‘oudschoolsche wanstaltigheden’ als men had mogen verwachten. Voorts gaf hij een vijftal onder hem door S. l'Epie, S.S. de Chaufepié,B. Voocht,Joh. Welauen H.Jonas gehouden Diss. phil., in quibus, praemissa introductione, sententiae quaedam paradoxae ex Ethica Cl.
Geulingii examinantur (Fran. 1715-16) en in denzelfden vorm (resp. H.van Borssum,J.Immin ck, A.W. Arentsen) een doorloopende verdediging van het Cartesianisme tegen de leer van Spinoza, besloten(resp.P.Theoph. de Chaufepié)meteencritiekopBoerhaave's rede de Comparando certo in physicis van 1715, in zijn Apologia pro vera et saniore philosophia (Fran. 1718). Dit en het volgende jaar voerde A. wederom de pen tegen Regius, diens geschrift de Cartesio Spinosae praelucente begroetende met een Alloquium sive responsum tractatui nupero praemissum (Fran. 1719), beantwoord door Regius' Cartesius verus Spinosismi architectus, door A. wederlegd in een onder hem doorGeorg. Szoboszlai verdedigde Disp. physica, qua representatur Cartesius verus Spinosismi eversor et physicae expermentalis architectus (Fran. 1719). Een viertal disputaties op theologisch gebied bevat A.'s Clavis apocalyptica achter zijne (Coccejaansche) Exegesis ill. locorum et duorum typorum S. Scripturae serpentis aeneae (Fran. 1720), terwijl zijn ander ambt raken een negental onder hem in 1720,22, 24 en 27 verdedigde disputaties, die den inhoud vormen van zijne Disputationes aliquot quaestionum physicarum seu physiologicarum (Fran. 1720-27) tegen de
laatste waarvan, de I V fictis simplicium speciebus, gericht tegen de monadenleer van Le i bn i tz, de Du i sburger hoogleeraar Ni c. Engelhardt z ijne Adnotationes apologeticae (Duisb. 1727) richtte. Voorts zagen nog het licht de Voto peregrinantis Jacobi (def. S. Koczi); de Vera notione Legis et varia voois acceptatione (def.
C.W. Plesman, J.W.S. Lemonon) 1722; de Justificatione peccatoris coram Deo (def. F. Dumas) 1723; de Hirco Arzazel (def. W. van Slooten)2Nov. 1726; de Expiatione leprosi (def. P. Sageran); ad Jes. LUI, 8 (def. J.L. Stubenrauch); in Jes. LUI, 10 (def. W. Abreson). Had A. reeds in 1716 en 1720 een exegese van twee psalmen uitgegeven, als hoofdwerk verscheen nog vóór zijn overlijden (hypothesium Cl. Cocceji vindicarum ergo) de Verklaring van de openbaring van Johannes meteen Sleutel enz. (Leeuw. 1726). Van heinde en ver kwam men A.'s lessen volgen. Als zeer geleerd wordt hij geprezen door zijne leerlingen, den groninger hoogleeraar Ant. Driessen en G. Outhof. Als rector sprak hij in 1715 de VUsJehovaerectis (Fran. 1715, met vers van P. Wesseling), op 31 Mei 1721 de Regno Christimillenario (Fran. 1721) en in 1725 de Ecclesia satiata (Fran. 1726); in 1713 sprak hij de lijkrede uit op Rhenferd en in 1717 op van der Waeyen jr. Behoorde A. tot hen, die meenden, dat men a priori uit de rede den goddelijken oorsprong van den bijbel kon bewijzen en alle geloofswaarheden uit de rede worden betoogd, wanneer de aard en gesteldheid dier waarheden uit de H.S. bekend waren, in enkele punten schroomde A. niet van Coccejus te verschillen. ‘Als een wakker strijder bleef A. met woord en pen zijn standpunt verdedigen, totdat hij als de laatste steunpilaar van de Cartesiaansche wijsbegeerte overbleef; ‘quare Cl. defuncto’ - sprak Venema in de Oratio funebris (Fran. 1727) - ‘nemo vitio verterit quod omnes intenderet nervos viresque in Cartesianismo asserendo et afflicto succurrendo insumserit, cum theologia ipsa in ejus naufragio ipsi periclitari videtur; omnia itaque conquirens remedia, experimentalem artem minime neglexit’, o.a. sinds 1701, het allereerst te Franeker, een collegium experimentale instellende, dat hij tot zijn dood heeft voortgezet. Door toevallen in 1722, 1724 en 1726 langzamerhand verzwakt, overleed hij ten slotte aan een borstlijden. Uitzijn huwelijk sproten geen kinderen. In de philosophie werd hij opgevolgd 4 Oct. 1727 door Joh. Oosterdijk Schacht, in de theologie eerst in 1737 door Petr. Laan. Zijn geschilderd portret is op het stadhuis te Franeker. Een brief van hem aan J. Breukeland (17 Sept. 1714) is op de amsterdamsche univ. bibliotheek; twee aan M. Incze Baczoni zijn afgedrukt in het NederlandschArohiefvoorKerkgesoh. I (1902) 433-6.
Zie: Boekzaal XXV: 2 (1727) 598-605; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 356-363, 843; Bierens de Haan, BouwstoffenXXVIII (Amst. 1885) 2 vv.; Romein, Naaml. der predikanten in Friesland 290, 298, 326; Visscher en Van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 167-172, 744.
de Waard