NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Acquoy, johannes gerhardus rijk

betekenis & definitie

ACQUOY (Johannes Gerhardus Rijk), geb. te Amsterdam 3 Jan. 1829, overl. te Leiden 15 Dec. 1896, zoon van den voorg. en Maria van den Berg. Van zijn vrome, verstandige ouders genoot hij een uitnemende opvoeding.

Lager onderwijs werd hem gegeven door zijn vader en anderen; ook in de muziek en de teekenkunst genoot hij uitnemend onderricht. In 1845 deed hij examen voorden vierden, in 1847 voor den derden rang als onderwijzer. Maar neiging en aanleg brachten hem tot de studie der godgeleerdheid; ook de invloed van ds. Spijker e.a. dreef hem in die richting en loste daarna de bezwaren van zijn vader op. Na driejaren private opleiding deed Acquoy 27 Aug. 1850 te Leiden het staatsexamen tot toelating aan de universiteit. In Sept. d.a.v. werd hij als student in de theologie aan het Athenaeum te Amsterdam ingeschreven, waar hij de lessen volgde van Matthes, Beyerman, Bosscha, Boot en Veth.

In Febr. 1851 deed hij zijn mathesis, in Mei 1852 zijn propaedeutisch; hij kon zich toen geheel wijden aan de theologie, waardoor hij weldra geheel onder leiding kwam van den grooten kerkhistoricus W. Moll. Door dezen is hij verder gevormd tot den uitnemenden geschiedvorscher, die hij sedert is gebleven. Ook voor zijn gemoedsleven, daarbij voor zijn practische vorming heeft Acquoy veel aan Moll te danken. Tijdens zijn studententijd was hij tevens (1853-1857) leeraar in het Hebreeuwsch aan het gymnasium. Ook gaf hij in dien tijd zijn eerste proeven van wetenschappelijk onderzoek der kerkgeschiedenis. Na in 1854 candidaatsexamen te hebben afgelegd, deed hij 23 April 1856 zijn eerste voorstel en werd in Oct. 1857 door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant tot de evangelie-bediening toegelaten. Reeds had hij toen zijn doctoraal examen

afgelegd en was hij 5 Oct. 1857 te Leiden gepromoveerd tot doctor in de theologie op proefschrift Gerardi Magni Epistolae XIV, e codice regio Hagano nunc primum editae et perpetua annotatione, qua melius et ipse et tempora ejus cognoscantur, instructae (Amst. 1857). Daarmede had hij naast Moll zijn plaats onder de nederlandsche kerkhistorici ingenomen. Intusschen bond voorloopig zoowel roeping als plicht hem aan het predikambt, dat hij met groote toewijding vervulde te Eerbeek (10 Oct. 1858 - 3 Maart 1861), Koog aan de Zaan (10 Maart 1861 -11 Oct. 1863) en Zaltbommel (18 Oct. 1863 - 19 Mei 1878). In dien tijd kwam hij in aanmerking voor het hoogleeraarsambt achtereenvolgens te Amsterdam, te Utrecht en te Groningen; daarentegen werd hij in 1877 benoemd tot lid der Kon. Akad. v. Wet. afd.

Letterk. 18 Jan. 1878 werd hij door de Synode der ned.-herv. Kerk benoemd tot kerkelijk hoogleeraar te Leiden om onderwijs te geven in de geschiedenis der ned.-herv. Kerk, de bijbelsche en practische godgele erdheid. 28 Mei d.a.v. aanvaardde hij zijn ambt met een rede over Hetnutderbeoefening van de geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland (Leiden 1878). Zoowel zijn wetenschappelijke als zijn practische werkzaamheid werd zeer gewaardeerd; ook als adviseerend lid der Synode had hij grooten invloed. Zijn kerkelijke bemoeiingen heeft hij evenwel moeten staken, toen hij in 1881 als opvolger van Rauwenhoffwerd benoemd tot hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden om onderwijs te geven in de geschiedenis van het Christendom en van de Christelijke leerstellingen. Hij aanvaardde dit ambt 7 Dec. met een rede over Kerkgeschiedenis en geschiedenis van het Christendom (Leiden 1882); hij heeft het, door leerlingen en vrienden in ruimen kring gewaardeerd, tot zijn dood bekleed. Hij was 12 Juni 1862 te Koog aan de Zaan gehuwd met Alida Regina Margaretha Schreiner, die in 1867 te Zaltbommel stierf.

Acquoy heeft zich immer met groote toewijding aan zijn ambtstaak gegeven; zoowel als predikant als als hoogleeraar nam hij het zeer ernstig met de eischen van zijn werk. Eerst daarna, zij het in verband daarmede, kwam het zuiver wetenschappelijk onderzoek in aanmerking. Vandaar, dat hij steeds door gemeenteleden, leerlingen en vrienden zeer hoog werd geschat; vandaar ook, dat hij er niet gemakkelijk toe kwam het resultaat van zijn en anderer studiën in één groot geschiedwerk samen te vatten. Daarbij kwam nog, dat Acquoy alleen en uitsluitend naar de origineele bronnen wilde werken, wat gevoegd bij een sterke neiging om zich in allerlei bijzonderheden te verdiepen, hem het opstellen van een groot geschiedwerk zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk maakte. Wel had hij in navolging van Moll dergelijke plannen, maar anders dan bij zijn leermeester is het bij Acquoy bij ontwerpen en voorstudiën gebleven; een op touw gezette Geschiedenis derHervormde Kerkin Nederland is evenmin verschenen als een beraamde Algemeene geschiedenis van het Christendom. Afzonderlijk heeft hij behalve redevoeringen en dergelijke betrekkelijk weinig uitgegeven; te noemen zijn Jan van Venray(Johannes Ceporinus) en de wording en vestiging derHervormde Gemeente te Zalt-Bommel ('s Hert. 1873), Herman de Ruyter, naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke documenten ('s Hert. 1870), nog steeds een model van historisch onderzoek.

Maar bovenal moeten twee boeken van zeer verschillend karakter worden genoemd, waardoor Acquoy blijvend grooten invloed heeft uitgeoefend. Het klooster te

Windesheim en zijn invloed, uitgegeven doorhetProvinciaai Utrechtsch Genootschap van K. en W. (Utrecht 1875-1886, 3 din.) was het bekroonde antwoord op een prijsvraag over een onderwerp, waarover h ij ai zeer lang stud i e had gemaakt. Vandaar dat d i t boek, geput u i t den voiied i g bekenden bronnenschat, de geestei ijke beweging van Windesheim naarde historisch nagespeurde waarheid kon beschrijven; daar Acquoy bovendien de taai der vroomheid in iederen vorm verstond, kon hij in het zieieieven der Windesheimers doordringen en zich geheei daarin inieven. Zijn Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving ('s Grav. 1894; 2e dr. d.F. Pijper, 's Grav. 1910) vat zijn praktijk theoretisch samen; daarin zijn zoowei zijn uitnemende methode ais zijn neiging om ook niet het geringste over te siaan waar te nemen.

Naar zijn beproefde methode heeft hij niet aiieen tai van ieeriingen tot kerkhistorici gevormd, maar ook zeif een zeer groot aantai onderwerpen monographisch behandeid. Uit den aard der zaak trok het geesteiijk ieven der middeieeuwen voorai in ons iand steeds zijn aandacht. Daarnaast en in verband daarmede heeft hij aitijd de kerkmuziek binnen den kring van zijn onderzoek getrokken; het geesteiijk iied vóór de Hervorming dankt aan hem zijn resurrectie; zijn muzikaie aanieg en kennis kwamen hem daarbij uitnemend te stade. Theoretisch en practisch heeft hij zich verder de zaak van het zeer verwaarioosde gezang der Hervormden aangetrokken; hij gaf uit Het Boek der Psalmen naar de berijming van 1773, met de zangwijzen, volgens de eischen der Nederiandsche versmaat ingericht.... (Amst. en Haari. 1896.

4o.).

Zijn hs. aanteekeningen en aanvuiiingen op zijn uitgegeven werken berusten in de ieidsche univ. bibiiotheek, de door hem verzameide handschr, in de Kon. Bibi. te 's Grav.

Zie: H.C. Rogge in Jaarboek vandeKon. Akad. van Wet 1897, 57 vig.; F. Pijper in Levensb. Lett. 1898, 290 vig.; dez. in Ned. Spect. 1896, 417 vig.; St.

Gregoriusblad 1897,1 vig.; P.A. Kiap in Theoi. Studiën 1897, 69 vig.; H.C. Rogge in Arch. v. Ned. Kerkgesch.

VI, 1 vig . ; dez. in Tijdschr. v. Ned. Muziekgesch. V, 220 vig.

Brugmans

< >