ABRESCH (Petrus) geb. te Middelburg 27 Jan. 1736, gest. te Groningen 11 Dec. 1812, zoon van Friedrich Ludwig A. (kol. 5) en Rebecca Trouillard, ontving onderricht in de klassieken van zijn vader, vertoefde twee jaren aan de groninger hoogeschool en werd in 1756 ingeschreven te Utrecht met het oog op de studie der theologie. Echter bleef hij zich ook op het grieksch en latijn toeleggen, gelijk ook op het arabisch, waarvan hij eene bijzondere kennis ten toon spreidde in zijn 18 Juni 1756 onder Rau verdedigd Specimen philologicum in Obadjae V: 1-8 (Utr. 1756).
Vervolgens werd hij predikant te Ingen 1758-61, te Hien en Doodewaard 1761-65, te Hoorn
1765-66 en eindelijk te Groningen sinds 1766, waar hij behoorde tot de orthodoxe partij en met zijn collega, den lateren hoogleeraar Lubbers, het zijne deed om den hoogleeraar in de rechten F.A. van der Marck, van zijn ambt te doen ontzetten. Als prediker maakte hij grooten opgang en wist de studenten tot zich te trekken, wat het zijne zal hebben bijgedragen tot zijne benoeming in 1773 tot hoogleeraar in de theologie en academieprediker; hij opende zijne lessen met eene Or. de hermeneutice sacra optimo doctrinae christianae praesidio. Enkele jaren later werd hij in het bizonder belast met de exegese van het N.T., op welk gebied hij onder den invloed stond van den litterator-theoloog Johan August Ernesti en diens Institutio interpretis N.T. bij het onderricht niet ongebruikt liet. Hij legde zich vooral toe om den zin der schrift te verstaan door nauwkeurige woord- en zaakontleding, maakte de exegese los van de dogmatiek en legde den grondslag voor wat men later noemde een bijbelsche theologie. Vrees voor ketterjacht, die hij eenmaal zelf had bedreven, maakte echter, dat hij meermalen te vrijzinnige uitlatingen op een volgend college door andere van meer kerkelijke kleur trachtte te doen vergeten. Bij zijne lessen blonk zijne groote geleerdheid en scherpzinnigheid uit, zijn latijn was naar de beste modellen gevormd, zoodat meergevorderden genoten van zijn onderwijs, van welke Jod. Heringa de meest bekende is geworden. Op het einde van zijn leven werd A. nog belast met de colleges in de leerstellige godgeleerdheid, doch verval van krachten veroorzaakte. dat hij daaraan niets heeft kunnen doen, vele maanden en zelfs het laatste jaar zijn ambtsbezigheden niet kon vervullen, zoodat hij 6 Nov. 1812 emeritus werd verklaard. Driemalen was hij rector en deed in 1776 afstand met eene rede De hodierna in doctrina religionis novandi lubidine; in 1792 sprak hij De communis hominum vitiositatis origine ac vien in 1800 De sensu hermeneutico. Hij was gehuwd met Elisabeth Wicherts; zijn zoon Frederik Johannes (overl. 1 Mrt 1831) werd predikant te Finsterwolde. Zijn voornaamste werken zijn: De vexationibus Christianorum sub imperatoribus (Gron. 1776) en Paraphrasis et annotationum in epistolam ad Hebraeos specimen I, II en III (Lugd. Bat. 1786-90) IV ed. Heringa (Traj. ad Rh. 1817) en getuigende van groote belezenheid. Ook schreef hij voorreden bij werkjes van Adr. Clarisse en Chr. Batavus jr. (Cornelis Brem).
Zijn portret werd gegraveerd door C.C. Fuchs, naar eene teekening van W. Lubbers.
Zie: Almanak derakademie van Groningen 1813 en 14, 97 of Algem. Kunst en Letterbode 1813, I, 43-46; Jonckbloet, Gedenkboek der hoogeschool te Groningen (ald. 1864) bijl. 96 en 97; Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I (Midd. 1890) 3-4enVisscher en van Langeraad, Het prot. Vaderland I (Utr. 1903)7-10 met de daar aangegeven bronnen; Vo rsterman v. Oyen, Stamen Wapenb. li. v.
de Waard