NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Ablaing van giessenburg, joan daniel comelis carel willem baron d

betekenis & definitie

ABLAING VAN GIESSENBURG (Joan Daniel Cornelis Carel Willem baron d'), heer van Giessenburg, Giessen-Nieuwkerken Moersbergen, geb. 6 Juni 1779 te Utrecht, overl. 27 Juni 1859 te Voorst. Hij was een zoon van Joan Cornelis, kamerheer van Frederik II van Pruisen, en Juliana Maria Francisca Isabella Johanna Frederica, baronesse von Syberg-Vörde.

Zijn ouders vroeg verloren hebbend, werd hij opgevoed door zijn oom, den luitenant-generaal d'A. van Moersbergen en door dezen voor den krijgsdienst opgeleid. In 1795 begaf hij zich naar Osnabrück en vereenigde zich daar met de andere uitgewekenen onder Prins Frederik. In 1799 behoorde hij tot het Oranjegezinde korps te Lingen en werd, bij delanding der Pruisen en Engelschen in Noord-Holland, belast met het overbrengen van depêches van Lingen naar N.-Holland. Tot 1813 weigerde hij, als vurig orangist, elken post of eenige bediening aan te nemen. Een bevel om hem in dat jaar gevangen te nemen kon niet tot uitvoer komen door zijn vroegtijdig uitwijken naar het pruisische korps van generaal von Bülowte Munster, dien hij, naar hij later vermeldde, wist aan te zetten tot den veldtocht naar Nederland; bij de inname van Arnhem (Dec. 1813) vocht d'A. aan v. Bülow's zijde (zie hierover Nijhoff's Bijdragen 3e R. dl.

IV (1888) 345). In Jan. 1814 werd hij benoemd tot commissaris-generaal bij de russische en pruisische legers hier te lande, in Maart d.a.v. met den rang van generaalmajoor, tot intendant-generaal van het nederlandsche leger te velde. Reeds kamerheer des konings zijnde, werd hij in Sept. 1815 aangesteld tot hofmaarschalk van den Prins van Oranje, bij wiens huwelijk te St. Petersburg hij tegenwoordig was. Tot de belgische revolutie leefde hij op zijn landgoed te Moersbergen; toen bood hij zich met zijn vier zonen aan om onverwijld het vaderland te helpen verdedigen. Hij werd benoemd tot luitenant-kolonel, chef van de afdeeling mobiele schutterij der provincie Utrecht

(Oct. 1830); in Febr. 1831 volgde zijn bevordering tot kolonel, met standplaats Bergen-op-Zoom. Bij gelegenheid van het springen der kruitkamer Stoelenmat te Bergen-op-Zoom onderscheidde hij zich door koelbloedigheid en beleid. In den Tiendaagschen veldtocht dreef hij 3 Aug. 1831 aan het hoofd eener colonne, bestaande uit 10 compagnieën schutterij van Zuid-Holland, Overijsel en Utrecht, op marsch van Rozendaal, den vijand tusschen Brascaet en Kalmpthout terug. Later bleef hij hoofd der rustende schutterij te Utrecht en lid van het hoofdbestuur van het Metalen Kruis. Voorts werd hij achtereenvolgens tot Lid van de Staten van Utrecht, van de Tweede en van de Eerste Kamer der Staten-Generaal gekozen. In 1853 lieten zijn voormalige officieren een gedenkpenning met zijn borstbeeld te zijner eere slaan. d'A. was versierd met het ridderkruis van de Mil.

Willemsorde. Hij huwde 28 Oct. 1800 Henriette Elisabeth Corver Hooft, na haar overl. (23 Nov. 1826), 16 Mrt. 1827 Albertine Otteline barones Rengers.

Zie: Utrechtsche Volksalmanak 1854, voorwoord (met afbeelding van den gedenkpenning); Bosscha, Neerlands Heldendaden te Land III, 535; Jaarb. Ned. Adel 1906, 3.

Eysten

< >