(Sir), * 14. 10. 1833 te Londen, ✝ 31. 8. 1893 te Remonchamps (Ardennen), was koorknaap in de „Chapel Royal", studeerde 1844 a. h. conserv. te Brussel bij Fétis en 1847 met stipendium (King's scholar) a. d. Acad. of Music te Londen (Potter, Bennett, Lucas & Sainton).
Werd 1849 tot hoforganist benoemd en was tevens als violist in het opera-orkest werkzaam; 1851 Prof. a. d. R. Acad. of Music, 1870 Master of music of the Queen. In 1892 werd hij in den adelstand verheven. C. trad ook in het buitenland als pianovirtuoos op en was medewerker aan Grove's muzieklexicon. Hij componeerde o.a. een oratorium (Gideon), een Te Deum, een symphonie (1892), twee ouvertures, een piano- en een vioolconcert ,een septet v. blaasinstr. met contrabas, kamermuziekwerken, enz.