(Portret: plaat 28), * 20. 11. 1829 te Leiden, ✝ 28. 4. 1896 te Bloemendaal, studeerde 1849 aan het conservatorium te Leipzig (Moscheles, Rietz, Hauptmann en Richter), keerde drie jaar later naar zijn vaderland terug waar hij spoedig aangesteld werd tot leeraar aan de Koninklijke Muziekschool te 's-Gravenhage en tot organist. Na den dood van Lübeck werd hij benoemd tot directeur van de genoemde muziekschool: ook werd hij directeur van de Haagsche afdeeling van „Toonkunst" alsmede dirigent van de Toekomst-concerten.
Vele jaren is Nicolai in de Residentie werkzaam geweest als een van de belangrijkste toonkunstenaars van zijn tijd in ons land. Tal van bekwame musici hebben aan dezen begaafden kunstenaar hun carrière te danken, niet enkel omdat hij een knap docent was doch ook omdat hij een hulpvaardig man was. steeds bereid om anderen met raad en daad bij te staan. Nicolai heeft veel gecomponeerd. In de eerste laats noemen wij zijn liederen, zijn liefelijke overkens op door Hoffmann von Fallersleben bijeengebrachte oud-Nederlandsche liederen, zijn cantates, voor een deel gelegenheidswerk, zooals de Thorbecke-cantate en de Zweedsche Nachtegaal ter eere van Jenny Lind (uitgevoerd op het 50e concert der Mij. de Toekomst op 1 Dec. 1880), verder Hansken van Gelder en Das Lied von der Glocke. Dan zijn oratorium Bonifacius, dat groot succes heeft gehad, ook over de grenzen, zijn werken voor piano en orgel, enz. Nicolai schreef een Handleiding bij het onderwijs in de theorie der muziek en was vele jaren redacteur van het muziektijdschrift Caecilia. Tevens was hij een der oprichters en bestuurders der N. T. Verg.