*10.5.1877 te Grasz, componist. Leerling van het Keulsche conserv. (Wüllner, Klauwell) en de Münch.
Akad. (Thuille, Bach). Promoveerde 1900 te Graz tot Dr. jur., aanvaardde 1903 de leiding van den „Männergesangverein" te Brünn, vestigde zich 1905 te Graz, daarna te Pettau, vervolgens te Leipzig als muziekcriticus, doch keerde 1912 naar Graz terug, waar hij tot Sept. 1931 directeur van het cons. was. In 1925 werd hij tot prof. benoemd. Een buitengewoon vruchtbaar componist. Wij noemen: vijf symphonieën, een ouverture, een symph. gedicht fStella op. 5), drie strijkkwartetten, twee kamerconcerten voor piano en strijkorkest, een Totenmesse op. 54, Eine Weinachtscantilene, op. 45b voor soli, koor, orgel en strijkorkest, eenige opera's (Tantchen Rosmarin op. 35 (1913), Die roten Dominos op. 20, Der Zauberer op. 60, enz.), werken voor piano en voor orgel, één- en meerstemmige liederen, enz. Behalve vele tijdschriftartikelen op muziekgebied schreef hij o.a. de studie Max Reger (1911).