1) het meetrillen van klankgevende lichamen, zoodra ze door trillingen worden getroffen, waarvan de periode overeenkomt met de hunne of een van hun boventonen. In het algemeen is dit meeklinken een storend verschijnsel;
2) de terugwerping der geluidsgolven door vaste lichamen (weerkaatsing, echo), in 't bijzonder de muren van concert- of schouwburgzaal en kerkgebouw;
3) het verder leiden der trillingen van snaren, staven, enz. dus van lichamen met kleine oppervlakte en daardoor zwakken klank op een met hen verbonden vlak (een R.-bodem), dat niet met eigen tonen trilt, maar de trillingsvorm der lichamen meemaakt, waardoor de klank aanzienlijk versterkt wordt.